Gemeente van Christus Houthalen Oost
De Engel des Heren te Bokim
(Richteren 2:1-5)
“Toen ging de Engel des Heren van Gilgal
naar Bokim en zeide: Ik heb u uit Egypte doen trekken en gebracht in
het land dat Ik uw vaderen onder ede beloofd had, en Ik heb gezegd:
Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken, maar gij
zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land; hun altaren
zult gij afbreken. Doch gij hebt naar mijn stem niet geluisterd. Wat
hebt gij gedaan? En Ik heb óók gezegd: Ik zal hen niet voor u uit
wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders en hun goden u tot
een valstrik zijn. Toen de Engel des Heren deze woorden tot al de
Israëlieten gesproken had, verhief het volk zijn stem en weende;
daarom noemde men die plaats Bokim. En zij offerden daar aan de Here”
Richteren 2:1-5.
Het volk had niet naar Gods instructies geluisterd om de Kanaänieten
geheel uit het land te verdrijven. God stuurt een Engel naar Bokim.
De Engel herinnert hen eraan hoe God hen uit de slavernij van Egypte
heeft bevrijd om in het beloofde land te gaan wonen. Het was geen
bevlieging van God, Hij had hen uitgekozen om Zijn volk te zijn. Een
volk dat mocht leven onder Zijn zegen, Zijn bescherming. God
verwachtte daarom dat de Israelieten geen verbond zouden sluiten met
de inwoners van Kanaän en dat ze hun altaren zouden afbreken. God
verwachtte dankbaarheid en gehoorzaamheid. Maar Israel luisterde
niet naar God. “WAT HEBT GIJ GEDAAN?” vraagt God hen. God stelt soms
vragen waar Hij het antwoord al op weet. God stelt deze vraag niet
om te weten te komen wat er gebeurd is, maar om het volk te laten
nadenken over wat ze hebben gedaan. Ze moesten hierover nadenken
zodat ze ook konden begrijpen dat Gods oordeel rechtvaardig is.
M.a.w., jullie willen zo graag bij de Kanaänieten zijn, wel, jullie
krijgen waar jullie om vragen. Omdat zij niet wilden luisteren naar
Gods stem, zou God de volken ook niet meer voor hen verdrijven. De
inwoners zouden hun tegenstanders zijn en hun goden tot een
valstrik. God strafte hen door hen te geven wat ze wilden.
God vroeg aan Adam waar hij
was in Genesis 3:9. God vroeg aan Kaïn waar Abel was in Genesis 4:9.
God stelt de mens regelmatig vragen waar Hij het antwoord al op
weet. Dit doet Hij om de mens te doen beseffen in welke toestand hij
zich bevind.
Toen de Engel deze woorden aan het volk had meegedeeld, weenden ze
luid. Hoewel wenen een goede zaak kan zijn, zijn de tranen van
Israel niet oprecht. Hoewel ze spijt hebben van hun
ongehoorzaamheid, zal het hun niet beletten om terug verder te gaan
met hun ongehoorzaamheid. Maar in Bokim weende het volk en offerden
ze aan de Here.
Ook wij wenen soms door de
zonden die we doen. Maar deze tranen bewegen ons niet tot een inkeer
van hart. Zo vlug als de tranen zijn opgedroogd, keren we terug tot
onze zondige levensstijl. Het is moeilijker om een ommekeer in ons
leven en in ons hart te maken (vgl 2 Korintiërs 7:10-11). Als wij
vergeten wat God voor ons heeft gedaan, dan zal het ook niet
mogelijk zijn om de zonden te overwinnen. Tranen zijn dus niet
voldoende. U ellendig voelen, spijt hebben en bedroefd zijn, is niet
voldoende. We moeten fundamenteel willen veranderen, we moeten het
totaal anders willen doen. We moeten willen denken aan Gods beloften
en we moeten bereid zijn om Hem onvoorwaardelijk te gehoorzamen en
vertrouwen.
Israël gehoorzaamt God
zolang Jozua leefde (Richteren 2:6-9)
“Toen Jozua het volk had laten gaan,
waren de Israëlieten heengetrokken, ieder naar zijn erfdeel, om het
land in bezit te nemen. Het volk diende de Here gedurende heel het
leven van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden, en die heel
het grote werk gezien hadden, dat de Here voor Israël gedaan had. En
Jozua, de zoon van Nun, de knecht des Heren, stierf, honderd en tien
jaar oud; men begroef hem in het gebied van zijn erfdeel te
Timnat-Cheres, in het gebergte van Efraïm, ten noorden van de berg
Gaäs” Richteren 2:6-9.
Zo waren de Israelieten heen gegaan, elk naar hun erfdeel om het
land in bezit te nemen. Ze dienden de Here zolang Jozua leefde en
zolang de oudsten leefden die heel het grote werk hadden gezien dat
de Here voor Israel had gedaan. Jozua stierf toen hij honderd en
tien jaar oud was. Hij werd begraven in zijn erfdeel in het gebergte
van Efraïm.
Jozua was een man die God liefhad en diende. Hij durfde tegen de
stroom in te zwemmen en uit te komen voor wat recht is. Hij vreesde
niet voor zijn leven, hij vreesde God. Jozua verwachtte van zijn
volksgenoten dat zij hetzelfde deden. Denk maar aan enkele van zijn
uitspraken; “Indien de Here welgevallen
aan ons heeft, dan zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven,
een land, dat vloeit van melk en honig. Alleen, weest dan niet
opstandig tegen de Here, en gij, vreest het volk van het land niet,
want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen geweken, en de
Here is met ons; vreest hen niet” Numeri 14:8-9 en “Welnu,
vreest dan de Here en dient Hem oprecht en getrouw; doet weg de
goden die uw vaderen gediend hebben aan de overzijde der Rivier en
in Egypte, en dient de Here. Maar indien het kwaad is in uw ogen, de
Here te dienen, kiest dan heden, wie gij dienen zult: òf de goden
die uw vaderen aan de overzijde der Rivier gediend hebben, òf de
goden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis,
wij zullen de Here dienen!” Jozua 24:15. Er is veel wat mij
kunnen en moeten leren van mannen zoals Jozua. Zolang Jozua leefde,
gebruikte Jozua zijn voorbeeld en invloed ten dienste van anderen.
Na hen kwam een geslacht dat de Here
niet kende (Richteren 2:10-17)
“Nadat ook dat gehele geslacht tot zijn
vaderen vergaderd was, kwam na hen een ander geslacht op, dat de
Here niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israël gedaan had. Toen
deden de Israëlieten wat kwaad is in de ogen des Heren en gingen de
Baäls dienen. Zij verlieten de Here, de God hunner vaderen, die hen
uit het land Egypte geleid had, liepen andere goden achterna uit de
goden der volken rondom hen, bogen zich daarvoor neer en krenkten de
Here” Richteren 2:10-12.
Nadat het geslacht dat onder Jozua en de oudsten leefden, gestorven
waren, kwam een ander geslacht op dat de Here niet kende. Ze kenden
het werk niet dat God voor Israel had gedaan. Toen deden de
Israelieten wat kwaad is in de ogen van God en gingen de Baäls
dienen. Ze verlieten de God van hun vaderen en liepen de goden
achterna van de volken rondom hen. Ze bogen zich voor hen neer en
krenkten de Here. Israel was niet alleen ondankbaar voor al het
goede dat God voor hen had gedaan, maar ze daagden God ook nog eens
uit door hun liefde te betonen voor de goden van de Kanaänieten.
Baäl was de hoogste mannelijke god van de Kanaänieten, een god die
geen god was.
Een mens moet niet geloven
omdat zijn ouders geloven. Een mens moet God niet gehoorzamen omdat
zijn ouders dat verwachten. Ieder mens moet een relatie met God
opbouwen. Ieder mens moet God zelf zoeken.
Het is belangrijk dat ouders
hun kinderen Gods wegen bekendmaken (Deuteronomium 4:9-10; 6:6-9;
Efeziërs 6:4). Maar we doen er geen goed aan om onze kinderen goede
principes aan te leren, zonder dat we hen ook overtuiging aanleren.
Wat heb je aan goed gemanierde kinderen die niet van God houden? God
zoekt een intieme relatie met elk mens. Wanneer de mens deze relatie
afwijst dan kunnen we dat het best vergelijken met een vrouw die
haar man afwijst en aanpapt met een andere man. Het is enorm
vernederend en krenkend voor een man. Wat denk je wat er door een
man gaat als zijn vrouw zich zo gedraagt. Een diep verlangen hebben
om lief te hebben en geliefd te worden, terwijl de ander je uitlacht
en zich verheft. Dit is het nog meer voor God wanneer de mens Hem
niet acht.
“Wanneer zij de Here verlieten en de
Baäl en de Astartes dienden, ontbrandde de toorn des Heren tegen
Israël: Hij gaf hen in de macht van plunderaars, die hen
uitplunderden, en Hij gaf hen over in de macht van hun vijanden
rondom hen, zodat zij niet meer tegen dezen konden standhouden.
Telkens als zij uittrokken, was de hand des Heren tegen hen ten
verderve, zoals de Here hun onder ede aangezegd had, en zij kwamen
in grote benauwdheid; dan verwekte de Here richters, die hen
verlosten uit de macht van hun plunderaars. Ook naar hun richters
luisterden zij echter niet, maar liepen overspelig andere goden na
en bogen zich daarvoor neder; zij haastten zich om af te wijken van
de weg die hun vaderen bewandeld hadden door te luisteren naar de
geboden des Heren; zij handelden niet naar behoren” Richteren
2:13-17.
Wanneer Israel de Here verliet om afgoden te dienen, werd God
toornig op Israel. Hij gaf Israel over in de macht van plunderaars
die hen beroofden. God gaf Israel over in de macht van hun vijanden.
Zelfs in die mate dat ze niet bij machte waren om tegen hen stand te
houden. God liet het toe dat Israel in het ongeluk stortte en
daardoor kwamen zij in grote benauwdheid. Dan deed God richters
opstaan die in Zijn naam tot Israelieten sprak en hen een uitweg
aanbood. Maar nadat ze verlost waren van de verdrukking, haastten ze
zich om terug te keren naar andere goden. Ze luisterden niet naar
hun richters. Ze wilden niet luisteren naar Gods geboden.
God stelde Israel op de proef (Richteren
2:18-3:4)
“Telkens wanneer de Here hun een richter
verwekte, was de Here met de richter en verloste hen uit de macht
van hun vijanden, zolang die richter leefde; want de Here werd
bewogen door hun gekerm over hun verdrukkers en benauwers. Maar met
de dood van de richter begonnen zij weer verderfelijk te handelen,
erger dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen, die te
dienen en zich daarvoor neer te buigen; in niets gaven zij hun
verstokte handel en wandel op. Wanneer dan de toorn des Heren
ontbrandde tegen Israël, zeide Hij: Omdat dit volk het verbond heeft
geschonden, dat Ik hun vaderen opgelegd had, en omdat zij niet
geluisterd hebben naar mijn stem, zal Ik ook geen van de volken die
Jozua bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen uit wegdrijven
om door hen Israël op de proef te stellen, en te zien of zij al dan
niet de weg des Heren zouden houden, door daarop te wandelen, zoals
hun vaderen gedaan hebben” Richteren 2:18-22.
Dit is het patroon van het boek Richteren, God verwekte een richter
die hen verloste uit de macht van de vijanden. God zegende de
richter omdat Hij bewogen werd door het gekerm van Israel wanneer
zij het benauwd hadden. Maar na de dood van de richter hervielen ze
terug in afgoderij, nog erger dan hun vaderen. Ze weigerden om hun
goddeloosheid op te geven totdat God Zijn toorn weer liet voelen.
Door zich zo te gedragen maakte Israel zich schuldig aan het
schenden van het verbond. Ze hadden gelogen tegen God toen ze Hem
trouw en toewijding beloofden. Dit is iets waar God niet licht mee
omgaat. Enerzijds zien we dat God barmhartig is en Israel helpt als
ze het moeilijk hebben. Anderzijds zien we dat God hun zonden niet
eindeloos blijft tolereren en ingrijpt om hun hoogmoed te breken.
“Immers, de Here had die volken laten
overblijven; Hij had ze niet terstond willen verdrijven, en hen niet
in de macht van Jozua gegeven.
Dit nu zijn de volken, die de Here liet overblijven om door hen al
die Israelieten op de proef te stellen, welke geen van de oorlogen
om Kanaan gekend hadden, slechts opdat de geslachten der Israelieten,
voorzover zij daarvan tevoren geen ervaring hadden, met de strijd
vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende: de vijf
stadsvorsten der Filistijnen en al de Kanaanieten, Sidoniers en
Chiwwieten, die het gebergte Libanon bewonen, van de berg
Baal-hermon tot de weg naar Hamat. Zij toch waren ertoe bestemd, dat
Hij door hen Israel op de proef zou stellen, om te weten, of zij
zouden luisteren naar de geboden, die de Here hun vaderen door de
dienst van Mozes geboden had” Richteren 2:23-3:4.
Zelfs toen Jozua nog leefde, vertoonden de harten van de Israelieten
al tekenen van ontrouw. Daarom had God bepaalde volken laten
overblijven om hen op de proef te stellen. Om te weten of zij wel
naar God zouden luisteren of niet. Mozes had hen immers opgeroepen
om van harte te erkennen dat de Here goed is en gehoorzame
dankbaarheid verwacht (Deuteronomium 8:1-20).
Israel was niet dankbaar voor
Gods goedheid.
Israel vergat Gods geboden.
Israel verlangde ernaar om te worden verleid door andere goden.
Israel kende geen schaamte.