Gemeente van Christus  Houthalen Oost

In de dagen van de Richters 1:1-36 (2)

Juda trekt samen met Simeon ten strijde in zijn erfdeel (Richteren 1:1-20)

Het geschiedde na de dood van Jozua, dat de Israelieten de Here vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen de Kanaanieten optrekken om met hen te strijden? En de Here zeide: Juda zal optrekken; zie, Ik geef het land in zijn macht” Richteren 1:1-2.

Na de dood van Jozua vragen de Israelieten aan God wie het eerst zal optrekken tegen de Kanaänieten. En God wijst Juda aan om als eerste met hen te strijden. Het boek Richteren begint na de dood van Jozua. Jozua had op hoogbejaarde leeftijd afscheid van het volk genomen (Jozua 23:1-3). Hij zei “Ziet, ik heb deze volken, die overgebleven zijn, door het lot aan uw stammen als erfdeel toegewezen, van de Jordaan af, benevens al de volken die ik uitgeroeid heb tot aan de Grote Zee in het westen. En de Here, uw God, zelf zal hen voor u uitjagen en hen voor u wegdrijven, en gij zult hun land in bezit nemen, zoals de Here, uw God, u heeft toegezegd. Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen van alles wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, opdat gij daarvan niet afwijkt naar rechts of links,  en u niet inlaat met deze volken, die nog bij u overgebleven zijn, de naam van hun goden niet belijdt of daarbij zweert, noch hen dient of u voor hen nederbuigt” Jozua 23:4-7. Het volk begint goed door aan de Here te vragen wie Hij wil dat het eerste optrekt. God zegt dat Juda mag optrekken en dat Hij het land in zijn macht zal geven.

Het valt op dat Juda de eerste is die mag optrekken. Hij is echter de vierde zoon van Jakob. We kunnen ons dus afvragen waarom niet de stam van Ruben, of Simeon of Levi als eerste mochten optrekken, gezien zij de oudere zonen van Jakob waren? Van Ruben weten we dat hij destijds zijn bij zijn vaders bijvrouw Lea is gaan liggen (Genesis 35:22). Simeon en Levi waren het die een slachtpartij aanrichtten in een stad van de Chiwwieten, omdat hun zuster Dina door één van hen was onteerd (Genesis 34:30). Daarom zegent Jakob op het einde van zijn leven Juda boven zijn oudere broers en stelt hem aan als leider (Genesis 49:3-10).

Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laat ons strijden tegen de Kanaanieten, dan zal ik ook met u optrekken in het aan u toebedeelde gebied. En Simeon ging met hem. Toen Juda opgetrokken was, gaf de Here de Kanaanieten en de Perizzieten in hun macht, en zij versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; want zij troffen Adonibezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij versloegen de Kanaanieten en de Perizzieten. Adonibezek nu vluchtte, maar zij achtervolgden en grepen hem, en hieuwen hem zijn duimen en zijn grote tenen af. Toen zeide Adonibezek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden. En men bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf” Richteren 1:3-7.

Juda vraagt aan zijn broeders Simeon om samen met hem op te trekken. Dit is begrijpelijk als we weten dat het gebied van de stam van Simeon in het gebied van de stam van Juda ligt. Zie onderstaande kaart (bron).



Toen Juda samen met Simeon was opgetrokken, gaf God de Kanaänieten en de Perizzieten in hun macht. Ze versloegen hen bij Bezek. Het is in deze stad dat ze tegen Adonibezek en de anderen vochten. De locatie van deze strijd is merkwaardig gezien het niet in het erfdeel van Juda of Simeon ligt, maar in het noordoostelijke gedeelte van West-Manasse. Het lijkt er dus op dat deze Adonibezek een coalitie probeerde te vormen om tegen de Judeeërs te strijden en dat ze hem hebben kunnen terugdrijven tot Bezek waar ze hem konden verslaan. Maar Juda was sterker omdat God bij hen was en Adonibezek moest vluchten. Tevergeefs, want ze konden hem gevangen nemen en ze hieuwen zijn duimen en grote tenen af. Adonibezek was een sterke koning als je bedenkt dat hij zeventig koningen heeft kunnen verslaan. Hij erkende dat wat hem nu overkwam het gevolg was van zijn barbaarse daden. Hijzelf had de duimen en grote tenen van de zeventig koningen afgehouwen om hen dan te vernederen door brood van onder zijn tafel te laten oprapen. Door het afhouwen van de duimen konden ze hun wapens niet meer hanteren en door het afhouwen van de tenen konden ze niet meer meestrijden omdat ze hun evenwicht niet meer konden houden. Hij erkende dat het een vergelding van God was. Zoals de spreuk zegt “zij zullen eten van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen” Spreuken 1:31. Adonibezek werd naar Jeruzalem gebracht waar hij stierf.

Vervolgens streden de Judeeers tegen Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte des zwaards, en staken de stad in brand. Daarna daalden de Judeeers af om te strijden tegen de Kanaanieten, die in het gebergte, het Zuiderland en de Laagte woonden. Toen trok Juda op tegen de Kanaanieten, die in Hebron woonden (de naam van Hebron was vroeger Kirjat-arba) en versloeg Sesai, Achiman en Talmai” Richteren 1:8-10.

Dan streden de Judeeërs tegen Jeruzalem. Ze namen het in, doodden de inwoners en staken de stad in brand. Jeruzalem lag aan de grens van het grondgebied van Juda, maar behoorde tot het erfdeel van de stam van Benjamin. Na Jeruzalem daalden ze af naar het gebergte, het Zuiderland en de laagte om er te strijden tegen de Kanaänieten. M.u.v. Bezek en Jeruzalem, liggen de steden waar Juda nu tegen strijd binnen zijn erfdeel. Dan volgde Hebron, waar ze Sesai, Achiman en Talmai versloegen. Het waren dezen die de oorzaak waren voor het ongeloof van de Israelieten. Zij waren het van wie de verspieders zo bang waren toen zij destijds het land gingen verspieden (Numeri 13:22,33). Het waren de reuzen die ongeloof in het hart van de Israelieten opriepen. Het was omwille van de angst voor hun gestalte dat ze toen het land niet binnenmochten en 40 jaar moesten zwerven in de woestijn. En wat zien we nu? Juda trekt tegen hen op en verslaat hen. Zonder boe of bah. God gaf hen de overwinning. Toen dachten ze dat ze hen nooit konden overwinnen, en nu is het de stam van Juda die hen verslaat.

Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-sefer. Toen zeide Kaleb: Wie Kirjat-sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. Otniel nu, de zoon van Kenaz, de jongere broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw. Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een stuk bouwland te vragen. Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot haar: Wat hebt gij? Zij zeide tot hem: Geef mij toch een huwelijksgift; nu gij mij dor land gegeven hebt, geef mij er ook waterbronnen bij. Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de laaggelegen bronnen” 1:11-15.

Daarna trok hij naar Debir. Het is hier dat Kaleb het voorstel doet om zijn dochter Aksa tot vrouw te geven aan diegene die de stad kan verslaan. Kaleb was één van de twee verspieders die geloofde dat ze het land in bezit konden nemen en daarom het beloofde land is mogen binnengaan (Numeri 14:22-24). Otniel, het neefje van Kaleb, nam Debir in en kreeg Kalebs dochter Aksa tot vrouw. Zij overtuigt haar man om een stuk bouwland van haar vader te vragen. Ze krijgt er van haar vader de hooggelegen en laaggelegen waterbronnen bij omdat het land dor was. De veldslagen om Hebron en Debir hebben reeds eerder plaatsgevonden, ten dage van Jozua, zoals we kunnen lezen in Jozua 14:1-2, 15:13-20.

De zonen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeers van de Palmstad op naar de woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen er onder de bevolking wonen. Juda trok op met zijn broeder Simeon en zij versloegen de Kanaanieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. Verder nam Juda Gaza met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied. En de Here was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want dezen hadden ijzeren strijdwagens. Aan Kaleb nu had men Hebron gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie zonen van Enak verdreven” Richteren 1:16-20.

In Numeri 10:29-32 lezen we hoe Mozes zijn schoonbroers heeft kunnen overtuigen om met hen mee te gaan naar het beloofde land. Hij zou hen weldoen. Nu zien we dat ze samen met de Judeeërs optrokken van de Palmstad (de herbouwde stad gelegen bij de ruïnes van Jericho) naar de woestijn in het Zuiderland bij Arad. Daar vestigden zij zich onder de bevolking. Juda trok verder met Simeon om te strijden tegen de stad Sefat. Zij versloegen hen en noemden haar Chorma, hetgeen betekent toewijding, totale vernietiging.

Verder namen ze Gaza, Askelon en Ekron met hun gebied in. En God was met Juda zodat hij ook het gebergte in bezit nam. Maar … Juda was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven omdat zij ijzeren strijdwagens hadden. We zagen tot nu toe dat Juda succesvol was in alles wat ze deden. God gaf hen overwinning op overwinning. Waarom waren ze dan nu plots niet in staat om de bewoners van de vlakte te verdrijven? Omwille van de strijdwagens? Nu zal het wel een groot voordeel zijn geweest om strijdwagens te hebben, maar kunnen strijdwagens God tegenhouden? We zien dus dat het vertrouwen van Juda in God is afgenomen. In hoofdstuk vier zullen we zien hoe Deborah Israel naar de overwinning leidt tegen Sisera met zijn strijdwagens.

Aan Kaleb werd Hebron gegeven, naar het woord van Mozes. Kaleb had de drie zonen uit Hebron verdreven.

Benjamin verdrijft de Jebusieten niet van Jeruzalem (Richteren 1:21)

De Benjaminieten hebben de Jebusieten, de bewoners van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige dag” Richteren 1:21.

In Richteren 1:8 zagen we eerder hoe Juda succesvol Jeruzalem had veroverd. Toch zien hier dat de Benjaminieten er niet in zijn geslaagd om de Jebusieten te verdrijven. Nadat Juda de stad had veroverd en was verder getrokken, hebben de Benjaminieten het toegelaten dat de Jebusieten de stad weer konden innemen. Het is pas enkele honderden jaren later dat David de stad zal veroveren om er zijn hoofdstad van te maken (2 Samuel 5:6-10).

Jozef trok op tegen Betel (Richteren 1:22-26)

Ook het huis van Jozef trok op en wel tegen Betel, en de Here was met hen. Toen het huis van Jozef Betel liet verkennen (de naam der stad was voordien Luz),  zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot hem: Wijs ons toch, hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij u een wederdienst bewijzen. Toen wees hij hun, hoe zij in de stad konden komen en zij sloegen de stad met de scherpte des zwaards, maar die man lieten zij ongedeerd heengaan met zijn gehele familie. En die man ging naar het land der Hethieten, bouwde een stad, en noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag” Richteren 1:22-26.

Het huis van Jozef werd vertegenwoordigd door de stam van Efraïm en Manasse, de zonen van Jozef (Genesis 46:20). Zij trokken op tegen Betel en lieten de stad die voorheen Luz heette (Genesis 28:19), verkennen. De verkenners zagen iemand uit de stad komen en beloven hem een wederdienst als hij hen vertelde hoe ze in de stad konden komen. Daarop verslaan ze de stad maar laten de man en zijn familie heengaan. Deze ging naar het land van de Hethieten en bouwde er een nieuwe stad Luz.

De stad Bethel was aan de stam van Benjamin gegeven (Jozua 18:22). Maar omdat deze op de grens van het erfdeel van Efraïm lag, ervaarden zij hun aanwezigheid waarschijnlijk als een te grote bedreiging. Hoe dan ook, Jozef was ongehoorzaam aan God door een verbond met deze man te sluiten. Ze hadden hem niet mogen laten gaan. Zou God niet weten hoe ze de stad het best hadden kunnen innemen? We zien dat er zich meer en meer onregelmatigheden voordeden bij de verschillende stammen.

Manasse, Efraïm en Zebulon lieten de Kanaänieten in hun midden wonen (Richteren 1:27-30)

Manasse heeft de inwoners van Bet-sean met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taanak met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn onderhorige plaatsen, zodat de Kanaanieten erin slaagden in die streek te blijven wonen. Toen Israel sterk geworden was, verplichtte het de Kanaanieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen niet. Ook Efraim heeft de Kanaanieten, die te Gezer woonden, niet verdreven, zodat de Kanaanieten in hun midden bleven wonen te Gezer. Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven, zodat de Kanaanieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot herendienst verplicht.” Richteren 1:27-30.

Manasse was ongehoorzaam aan het bevel van God door de inwoners van Bet-sean, Taänak, Dor, Jibleam en Megiddo niet te verdrijven. De Kanaänieten slaagden erin om de streek te blijven wonen. Toen Israel sterk geworden was, verplichtten zij de Kanaänieten wel tot herendienst, maar ze faalden erin om hen te verdrijven zoals God hen had geboden. Ook Efraïm en Zebulon waren nalatig en lieten de Kanaänieten in hun midden wonen. Ze verplichtten hun wel tot herendienst, maar verdreven hen niet.

Aser en Naftali woonden temidden van de Kanaänieten (Richteren 1:31-33)

Aser heeft de inwoners van Akko niet verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob; zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaanieten, die er inheems waren, want zij verdreven hen niet. Naftali heeft de inwoners van Bet-semes en van Bet-anat niet verdreven, zodat zij woonden te midden der Kanaanieten, die er inheems waren; maar wel werden de inwoners van Bet-semes en Bet-anat tot herendienst aan hen verplicht” Richteren 1:31-33.

Ook Aser en Naftali waren niet in staat om de inwoners te verdrijven uit hun erfdeel. Maar daar waar eerst nog werd gezegd dat de Kanaänieten bij de Israelieten woonden, zien we nu dat Aser en Naftali bij de Kanaänieten woonden.

De Amotieten drongen Dan terug (Richteren 1:34-36)

De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in, want zij lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen, en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-cheres, in Ajjalon en Saalbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. Het gebied der Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en hoger” Richteren 1:34-36.

De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in. De stam van Dan was niet bij machte tegen hen te strijden. Hierdoor konden de Amorieten blijven wonen in Har-Cheres, Ajjalon en Saälbim. Het huis van Jozef drukte vanuit Noorden zwaar op hen en verplichtten hen tot herendienst.

Conclusie

De Israelieten waren ongehoorzaam aan God. Hun ongeloof maakte dat zij niet in staat waren om de Kanaänieten te verdrijven. Aan God lag het niet. God had hen beloofd de overwinning te geven, maar zij luisterden niet. Deze ongehoorzaamheid zou grote gevolgen hebben in de verdere geschiedenis van Israel.

Het is een les ook voor ons. Als wij de vijand niet veroveren, dan zal hij ons veroveren. Wij moeten strijden tegen zonde, maar falen om afstand te nemen. We moeten de zonde doden, maar omdat we zonden vaak nog laten zijn gang laten gaan, ondervinden we daar dan ook grote consequenties van. We beginnen vaak goed, maar eindigen slecht. Dus moeten we niet te vlug concluderen dat het zo onbegrijpelijk is dat de Israelieten de Kanaänieten in het land lieten wonen.


Vorige