Gemeente van Christus Houthalen Oost
Juda trekt samen met Simeon ten strijde in zijn erfdeel (Richteren
1:1-20)
“Het geschiedde na de dood van Jozua,
dat de Israelieten de Here vroegen: Wie van ons zal het eerst tegen
de Kanaanieten optrekken om met hen te strijden? En de Here zeide:
Juda zal optrekken; zie, Ik geef het land in zijn macht”
Richteren 1:1-2.
Na de dood van Jozua vragen de Israelieten aan God wie het eerst zal
optrekken tegen de Kanaänieten. En God wijst Juda aan om als eerste
met hen te strijden. Het boek Richteren begint na de dood van Jozua.
Jozua had op hoogbejaarde leeftijd afscheid van het volk genomen (Jozua
23:1-3). Hij zei “Ziet, ik heb deze
volken, die overgebleven zijn, door het lot aan uw stammen als
erfdeel toegewezen, van de Jordaan af, benevens al de volken die ik
uitgeroeid heb tot aan de Grote Zee in het westen. En de Here, uw
God, zelf zal hen voor u uitjagen en hen voor u wegdrijven, en gij
zult hun land in bezit nemen, zoals de Here, uw God, u heeft
toegezegd. Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen
van alles wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, opdat gij
daarvan niet afwijkt naar rechts of links,
en u niet inlaat met deze volken, die nog bij u overgebleven
zijn, de naam van hun goden niet belijdt of daarbij zweert, noch hen
dient of u voor hen nederbuigt” Jozua 23:4-7. Het volk begint
goed door aan de Here te vragen wie Hij wil dat het eerste optrekt.
God zegt dat Juda mag optrekken en dat Hij het land in zijn macht
zal geven.
Het valt op dat Juda de
eerste is die mag optrekken. Hij is echter de vierde zoon van Jakob.
We kunnen ons dus afvragen waarom niet de stam van Ruben, of Simeon
of Levi als eerste mochten optrekken, gezien zij de oudere zonen van
Jakob waren? Van Ruben weten we dat hij destijds zijn bij zijn
vaders bijvrouw Lea is gaan liggen (Genesis 35:22). Simeon en Levi
waren het die een slachtpartij aanrichtten in een stad van de
Chiwwieten, omdat hun zuster Dina door één van hen was onteerd
(Genesis 34:30). Daarom zegent Jakob op het einde van zijn leven
Juda boven zijn oudere broers en stelt hem aan als leider (Genesis
49:3-10).
“Toen zeide Juda tot zijn broeder
Simeon: Trek met mij op in het mij toebedeelde gebied en laat ons
strijden tegen de Kanaanieten, dan zal ik ook met u optrekken in het
aan u toebedeelde gebied. En Simeon ging met hem. Toen Juda
opgetrokken was, gaf de Here de Kanaanieten en de Perizzieten in hun
macht, en zij versloegen hen bij Bezek, tienduizend man; want zij
troffen Adonibezek aan te Bezek en streden tegen hem, en zij
versloegen de Kanaanieten en de Perizzieten. Adonibezek nu vluchtte,
maar zij achtervolgden en grepen hem, en hieuwen hem zijn duimen en
zijn grote tenen af. Toen zeide Adonibezek: Zeventig koningen met
afgehouwen duimen en grote tenen hebben onder mijn tafel de brokken
opgeraapt; naar wat ik gedaan heb, heeft God mij vergolden. En men
bracht hem naar Jeruzalem, waar hij stierf” Richteren 1:3-7.
Juda vraagt aan zijn broeders Simeon om samen met hem op te trekken.
Dit is begrijpelijk als we weten dat het gebied van de stam van
Simeon in het gebied van de stam van Juda ligt. Zie onderstaande
kaart (bron).
Toen Juda samen met Simeon was opgetrokken, gaf God de Kanaänieten
en de Perizzieten in hun macht. Ze versloegen hen bij Bezek. Het is
in deze stad dat ze tegen Adonibezek en de anderen vochten. De
locatie van deze strijd is merkwaardig gezien het niet in het
erfdeel van Juda of Simeon ligt, maar in het noordoostelijke
gedeelte van West-Manasse. Het lijkt er dus op dat deze Adonibezek
een coalitie probeerde te vormen om tegen de Judeeërs te strijden en
dat ze hem hebben kunnen terugdrijven tot Bezek waar ze hem konden
verslaan. Maar Juda was sterker omdat God bij hen was en Adonibezek
moest vluchten. Tevergeefs, want ze konden hem gevangen nemen en ze
hieuwen zijn duimen en grote tenen af. Adonibezek was een sterke
koning als je bedenkt dat hij zeventig koningen heeft kunnen
verslaan. Hij erkende dat wat hem nu overkwam het gevolg was van
zijn barbaarse daden. Hijzelf had de duimen en grote tenen van de
zeventig koningen afgehouwen om hen dan te vernederen door brood van
onder zijn tafel te laten oprapen. Door het afhouwen van de duimen
konden ze hun wapens niet meer hanteren en door het afhouwen van de
tenen konden ze niet meer meestrijden omdat ze hun evenwicht niet
meer konden houden. Hij erkende dat het een vergelding van God was.
Zoals de spreuk zegt “zij zullen eten
van de vrucht van hun wandel en verzadigd worden van hun raadslagen”
Spreuken 1:31. Adonibezek werd naar Jeruzalem gebracht waar hij
stierf.
“Vervolgens streden de Judeeers tegen
Jeruzalem, namen het in, sloegen het met de scherpte des zwaards, en
staken de stad in brand. Daarna daalden de Judeeers af om te
strijden tegen de Kanaanieten, die in het gebergte, het Zuiderland
en de Laagte woonden. Toen trok Juda op tegen de Kanaanieten, die in
Hebron woonden (de naam van Hebron was vroeger Kirjat-arba) en
versloeg Sesai, Achiman en Talmai” Richteren 1:8-10.
Dan streden de Judeeërs tegen Jeruzalem. Ze namen het in, doodden de
inwoners en staken de stad in brand. Jeruzalem lag aan de grens van
het grondgebied van Juda, maar behoorde tot het erfdeel van de stam
van Benjamin. Na Jeruzalem daalden ze af naar het gebergte, het
Zuiderland en de laagte om er te strijden tegen de Kanaänieten.
M.u.v. Bezek en Jeruzalem, liggen de steden waar Juda nu tegen
strijd binnen zijn erfdeel. Dan volgde Hebron, waar ze Sesai,
Achiman en Talmai versloegen. Het waren dezen die de oorzaak waren
voor het ongeloof van de Israelieten. Zij waren het van wie de
verspieders zo bang waren toen zij destijds het land gingen
verspieden (Numeri 13:22,33). Het waren de reuzen die ongeloof in
het hart van de Israelieten opriepen. Het was omwille van de angst
voor hun gestalte dat ze toen het land niet binnenmochten en 40 jaar
moesten zwerven in de woestijn. En wat zien we nu? Juda trekt tegen
hen op en verslaat hen. Zonder boe of bah. God gaf hen de
overwinning. Toen dachten ze dat ze hen nooit konden overwinnen, en
nu is het de stam van Juda die hen verslaat.
“Vandaar trok hij op tegen de inwoners
van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjat-sefer. Toen zeide
Kaleb: Wie Kirjat-sefer verslaat en inneemt, die geef ik mijn
dochter Aksa tot vrouw. Otniel nu, de zoon van Kenaz, de jongere
broeder van Kaleb, nam het in; en hij gaf hem zijn dochter Aksa tot
vrouw. Toen zij aankwam, haalde zij hem over om van haar vader een
stuk bouwland te vragen. Zij sprong van haar ezel en Kaleb zeide tot
haar: Wat hebt gij? Zij zeide tot hem: Geef mij toch een
huwelijksgift; nu gij mij dor land gegeven hebt, geef mij er ook
waterbronnen bij. Toen gaf Kaleb haar de hooggelegen en de
laaggelegen bronnen” 1:11-15.
Daarna trok hij naar Debir. Het is hier dat Kaleb het voorstel doet
om zijn dochter Aksa tot vrouw te geven aan diegene die de stad kan
verslaan. Kaleb was één van de twee verspieders die geloofde dat ze
het land in bezit konden nemen en daarom het beloofde land is mogen
binnengaan (Numeri 14:22-24). Otniel, het neefje van Kaleb, nam
Debir in en kreeg Kalebs dochter Aksa tot vrouw. Zij overtuigt haar
man om een stuk bouwland van haar vader te vragen. Ze krijgt er van
haar vader de hooggelegen en laaggelegen waterbronnen bij omdat het
land dor was. De veldslagen om Hebron en Debir hebben reeds eerder
plaatsgevonden, ten dage van Jozua, zoals we kunnen lezen in Jozua
14:1-2, 15:13-20.
“De zonen van de Keniet, de schoonvader
van Mozes, trokken met de Judeeers van de Palmstad op naar de
woestijn van Juda, welke ligt in het Zuiderland bij Arad; zij gingen
er onder de bevolking wonen. Juda trok op met zijn broeder Simeon en
zij versloegen de Kanaanieten, die te Sefat woonden; zij sloegen het
met de ban, daarom noemde men die stad Chorma. Verder nam Juda Gaza
met zijn gebied, Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied.
En de Here was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam; maar
hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want
dezen hadden ijzeren strijdwagens. Aan Kaleb nu had men Hebron
gegeven, zoals Mozes hun gezegd had, en hij had vandaar de drie
zonen van Enak verdreven” Richteren 1:16-20.
In Numeri 10:29-32 lezen we hoe Mozes zijn schoonbroers heeft kunnen
overtuigen om met hen mee te gaan naar het beloofde land. Hij zou
hen weldoen. Nu zien we dat ze samen met de Judeeërs optrokken van
de Palmstad (de herbouwde stad gelegen bij de ruïnes van Jericho)
naar de woestijn in het Zuiderland bij Arad. Daar vestigden zij zich
onder de bevolking. Juda trok verder met Simeon om te strijden tegen
de stad Sefat. Zij versloegen hen en noemden haar Chorma, hetgeen
betekent toewijding, totale vernietiging.
Verder namen ze Gaza, Askelon en Ekron met hun gebied in. En God was
met Juda zodat hij ook het gebergte in bezit nam. Maar … Juda was
niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven omdat zij
ijzeren strijdwagens hadden. We zagen tot nu toe dat Juda succesvol
was in alles wat ze deden. God gaf hen overwinning op overwinning.
Waarom waren ze dan nu plots niet in staat om de bewoners van de
vlakte te verdrijven? Omwille van de strijdwagens? Nu zal het wel
een groot voordeel zijn geweest om strijdwagens te hebben, maar
kunnen strijdwagens God tegenhouden? We zien dus dat het vertrouwen
van Juda in God is afgenomen. In hoofdstuk vier zullen we zien hoe
Deborah Israel naar de overwinning leidt tegen Sisera met zijn
strijdwagens.
Aan Kaleb werd Hebron gegeven, naar het woord van Mozes. Kaleb had
de drie zonen uit Hebron verdreven.
Benjamin verdrijft de Jebusieten niet
van Jeruzalem (Richteren 1:21)
“De Benjaminieten hebben de Jebusieten,
de bewoners van Jeruzalem, niet verdreven, zodat de Jebusieten bij
de Benjaminieten in Jeruzalem zijn blijven wonen tot op de huidige
dag” Richteren 1:21.
In Richteren 1:8 zagen we eerder hoe Juda succesvol Jeruzalem had
veroverd. Toch zien hier dat de Benjaminieten er niet in zijn
geslaagd om de Jebusieten te verdrijven. Nadat Juda de stad had
veroverd en was verder getrokken, hebben de Benjaminieten het
toegelaten dat de Jebusieten de stad weer konden innemen. Het is pas
enkele honderden jaren later dat David de stad zal veroveren om er
zijn hoofdstad van te maken (2 Samuel 5:6-10).
Jozef trok op tegen Betel (Richteren
1:22-26)
“Ook het huis van Jozef trok op en wel
tegen Betel, en de Here was met hen. Toen het huis van Jozef Betel
liet verkennen (de naam der stad was voordien Luz),
zagen de verkenners een man uit de stad komen en zeiden tot
hem: Wijs ons toch, hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij
u een wederdienst bewijzen. Toen wees hij hun, hoe zij in de stad
konden komen en zij sloegen de stad met de scherpte des zwaards,
maar die man lieten zij ongedeerd heengaan met zijn gehele familie.
En die man ging naar het land der Hethieten, bouwde een stad, en
noemde ze Luz; zo heet zij tot op de huidige dag” Richteren
1:22-26.
Het huis van Jozef werd vertegenwoordigd door de stam van Efraïm en
Manasse, de zonen van Jozef (Genesis 46:20). Zij trokken op tegen
Betel en lieten de stad die voorheen Luz heette (Genesis 28:19),
verkennen. De verkenners zagen iemand uit de stad komen en beloven
hem een wederdienst als hij hen vertelde hoe ze in de stad konden
komen. Daarop verslaan ze de stad maar laten de man en zijn familie
heengaan. Deze ging naar het land van de Hethieten en bouwde er een
nieuwe stad Luz.
De stad Bethel was aan de stam van Benjamin gegeven (Jozua 18:22).
Maar omdat deze op de grens van het erfdeel van Efraïm lag,
ervaarden zij hun aanwezigheid waarschijnlijk als een te grote
bedreiging. Hoe dan ook, Jozef was ongehoorzaam aan God door een
verbond met deze man te sluiten. Ze hadden hem niet mogen laten
gaan. Zou God niet weten hoe ze de stad het best hadden kunnen
innemen? We zien dat er zich meer en meer onregelmatigheden
voordeden bij de verschillende stammen.
Manasse, Efraïm en Zebulon lieten de
Kanaänieten in hun midden wonen (Richteren 1:27-30)
“Manasse heeft de inwoners van Bet-sean
met zijn onderhorige plaatsen niet verdreven, noch die van Taanak
met zijn onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met zijn
onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met zijn
onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met zijn
onderhorige plaatsen, zodat de Kanaanieten erin slaagden in die
streek te blijven wonen. Toen Israel sterk geworden was, verplichtte
het de Kanaanieten wel tot herendienst, maar verdreven heeft het hen
niet. Ook Efraim heeft de Kanaanieten, die te Gezer woonden, niet
verdreven, zodat de Kanaanieten in hun midden bleven wonen te Gezer.
Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet verdreven,
zodat de Kanaanieten in hun midden bleven wonen, al werden zij tot
herendienst verplicht.” Richteren 1:27-30.
Manasse was ongehoorzaam aan het bevel van God door de inwoners van
Bet-sean, Taänak, Dor, Jibleam en Megiddo niet te verdrijven. De
Kanaänieten slaagden erin om de streek te blijven wonen. Toen Israel
sterk geworden was, verplichtten zij de Kanaänieten wel tot
herendienst, maar ze faalden erin om hen te verdrijven zoals God hen
had geboden. Ook Efraïm en Zebulon waren nalatig en lieten de
Kanaänieten in hun midden wonen. Ze verplichtten hun wel tot
herendienst, maar verdreven hen niet.
Aser en Naftali woonden temidden van de
Kanaänieten (Richteren 1:31-33)
“Aser heeft de inwoners van Akko niet
verdreven, noch die van Sidon, noch die van Achlab, Akzib, Chelba,
Afek en Rechob; zodat de Aserieten woonden te midden der Kanaanieten,
die er inheems waren, want zij verdreven hen niet. Naftali heeft de
inwoners van Bet-semes en van Bet-anat niet verdreven, zodat zij
woonden te midden der Kanaanieten, die er inheems waren; maar wel
werden de inwoners van Bet-semes en Bet-anat tot herendienst aan hen
verplicht” Richteren 1:31-33.
Ook Aser en Naftali waren niet in staat om de inwoners te verdrijven
uit hun erfdeel. Maar daar waar eerst nog werd gezegd dat de
Kanaänieten bij de Israelieten woonden, zien we nu dat Aser en
Naftali bij de Kanaänieten woonden.
De Amotieten drongen Dan terug (Richteren 1:34-36)
“De Amorieten drongen de Danieten het
gebergte in, want zij lieten hun niet toe in de vlakte af te dalen,
en de Amorieten slaagden erin te blijven wonen in Har-cheres, in
Ajjalon en Saalbim, maar de hand van het huis van Jozef drukte zwaar
op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden. Het gebied der
Amorieten strekte zich uit van de Schorpioenenpas, van Sela af en
hoger” Richteren 1:34-36.
De Amorieten drongen de Danieten het gebergte
in. De stam van Dan was niet bij machte tegen hen te strijden.
Hierdoor konden de Amorieten blijven wonen in Har-Cheres, Ajjalon en
Saälbim. Het huis van Jozef drukte vanuit Noorden zwaar op hen en
verplichtten hen tot herendienst.
Conclusie