Gemeente van Christus
Gebeurtenissen in Jeruzalem (11:1-16:20)
IX Lering “En zij kwamen te Jeruzalem; en
Jezus, in de tempel gegaan zijnde” (11:1-13:37)
11:1 En toen zij Jeruzalem naderden, te Beth-Fagé en Bethanië,
aan de Olijfberg, zond Hij twee van Zijn discipelen uit,
Van Jericho gekomen, naderen Jezus en Zijn discipelen
Jeruzalem. In Jericho had Jezus nog het huis van Zacheus bezocht
(Lukas 19:1-10) en de gelijkenis van de ponden uitgesproken (Luk
19:11-27). Jezus kwam 6 dagen voor het Passcha aan in Betanië (Joh
12:1), waar Hij verbleef bij Lazarus, Maria en Martha (Joh 12:2-7).
Betfage en Bethanië waren 2 dorpen die op enkele kilometers afstand
van Jeruzalem lagen. Vanuit de Betfage (Matt 21:1) zond Hij twee van
Zijn discipelen uit met een opdracht.
11:2 En zeide tot hen: Gaat heen in
het vlek, dat tegenover u is; en terstond als gij daarin komt, zult
gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens gezeten heeft;
ontbindt het, en brengt het.
De twee discipelen kregen de opdracht om naar het dorp
dat tegenover hen lag, te gaan. Daar zouden zij een veulen gebonden
vinden waarop geen mens gezeten heeft, Matteus zegt “Gaat
naar het dorp, dat tegenover u ligt, en terstond zult gij een ezelin
vastgebonden vinden, en een veulen bij haar. Maakt haar los en
brengt haar tot Mij” Matt 21:2. Dat veulen waarop nog niemand had
gezeten moesten zijn nemen en tot Hem brengen. In het oude testament
leren we dat dieren die ongebrekkig waren en nog geen arbeid hadden
verricht uitgekozen werden voor heilige doeleinden (Deut 21:3; Num
19:2; 1 Sam 6:7). Jezus gebood dit dier te nemen, alle dieren
behoren Hem immers toe (Psa 50:10).Deze woorden zijn de vervulling
van de profetie in Zacharia“Jubel luide, gij dochter van Sion; juich, gij
dochter van Jeruzalem! Zie, uw koning komt tot u, hij is
rechtvaardig en zegevierend, nederig, en rijdende op een ezel, op
een ezelshengst, een ezelinnejong” Zach 9:9. Jezus rijdende op een veulen is een
passend voorbeeld van Zijn nederigheid (Fill 2:7-8), maar ook een
beeld van Zijn Koninklijke waardigheid (2 Sam 18:9; 1 Kon 1:33-34).
In de oudheid reden mannen van waardigheid op ezels (Gen 22:3; Richt
5:10; 10:4), maar sinds de tijd van Salomo werden paarden gebruikt (Jer
17:25).
11:3 En indien iemand tot u zegt:
Waarom doet gij dat? zo zegt, dat de Heere het van node heeft; en
hij zal het terstond hierheen zenden.
Wanneer men aan de 2 discipelen zou vragen waarom zij het
veulen meenamen, moesten zij hen antwoorden dat de Here het nodig
heeft en dat Hij het zou teruggeven. Het lijkt er dan ook op dat
Jezus de eigenaars kende, hoewel dit niet zo hoeft te zijn. Een feit
is dat wanneer de Here iets vraagt, het Hem moet gegeven worden. De
term ‘Here’ van het griekse woord kurios vertaald is een term die
betekent ‘hij die de meester is en de bevoegdheid heeft om te
beslissen over iets of iemand’. Het is een titel die getuigt van
respect en eerbied. Het is een term die voor de Vader en de Zoon
wordt gebruikt (vgl Hand 2:34; Psalm 110:1). De term Here was gekend
onder de Joden als verwijzend naar Jezus (Joh 13:13-14).
11:4 En zij gingen heen, en vonden
het veulen gebonden bij de deur, buiten aan de wegscheiding, en zij
ontbonden het.
Zoals hun Heer geboden had, gingen zij heen en vonden het
veulen. Deze was vastgebonden bij een deur aan een kruising en zij
namen het.
11:5 En sommigen van hen, die aldaar
stonden, zeiden tot hen: Wat doet gij, dat gij het veulen ontbindt?
Enkele omstaanders die dat zagen vroegen hen waarom zie
het veulen meenamen. Lukas leert ons dat het de eigenaars waren “Toen
zij het veulen losmaakten, zeiden de eigenaars tot hen: Waarom maakt
gij het veulen los?” Luk 19:33.
11:6 Doch zij zeiden tot hen, gelijk
Jezus bevolen had; en zij lieten ze gaan.
Maar de discipelen handelden zoals Jezus hen had geboden
en de eigenaars lieten hen gaan.
11:7 En zij brachten het veulen tot Jezus, en wierpen
hun klederen daarop; en Hij zat er op.
Zij brachten het veulen tot Jezus en wierpen hun klederen
daarop. Matteus leert ons “Dit
is geschied, opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken is door de
profeet, toen hij zeide: Zegt der dochter Sions: Zie, uw Koning komt
tot u, zachtmoedig en rijdend op een ezel, en op een veulen, het
jong van een lastdier. Nadat de discipelen heengegaan waren en
gedaan hadden, zoals Jezus hun had opgedragen, brachten zij de
ezelin en het veulen en zij legden hun klederen erop, en Hij ging
daarop zitten” Matt 21:4-7. Jezus ging op
de ezel zitten naar de voorkennis en raad van God (Hand 2:23).
11:8 En velen spreidden hun klederen op de weg, en anderen hieuwen
twijgen van de bomen, en spreidden ze op de weg.
Veel mensen deden hun mantels af om deze op de weg te
leggen waar Jezus zou komen. “En
het merendeel der schare spreidde hun klederen op de weg, anderen
sloegen takken van de bomen en spreidden die op de weg” Mat 21:8. Zij maakten een weg voor de Messias om Jeruzalem, de stad van
David binnen te komen. De mensen waren verheugd met de komst van
Jezus. “Toen Hij reeds dichterbij kwam,
aan de glooiing van de Olijfberg, begon de gehele menigte der
discipelen vol blijdschap God te prijzen, met luider stem, om al de
krachten, die zij gezien hadden, en zij zeiden: Gezegend Hij, die
komt, de Koning, in de naam des Heren; in de hemel vrede en ere in
de hoogste hemelen. En
enige der Farizeeen uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf
uw discipelen. En Hij antwoordde en zeide: Ik zeg u, indien dezen
zwegen, zouden de stenen roepen. En toen Hij nog dichterbij gekomen
was en de stad zag, weende Hij over haar, en zeide: Och, of gij ook
op deze dag verstond wat tot uw vrede dient; maar thans is het
verborgen voor uw ogen. Want er zullen dagen over u komen, waarin uw
vijanden een bolwerk tegen u zullen opwerpen en u omsingelen en u
van alle zijden in het nauw brengen, en zij zullen u en uw kinderen
in u vertreden en zij zullen in u geen steen op de andere laten,
omdat gij de tijd niet hebt opgemerkt, dat God naar u omzag” Luk 19:37-44.
11:9 En die voorgingen en die volgden
riepen, zeggende: Hosanna! gezegend is Hij, Die komt in de Naam des
Heeren!
“De
volgende dag, toen de grote menigte, die voor het feest gekomen was,
hoorde, dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij palmtakken, gingen
uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend Hij, die komt in de
naam des Heren! En: De koning van Israel!” Joh 12:12-13. De menigte ging Jezus tegemoet
terwijl hij op de ezel reed. Ze riepen “Hosanna de Zoon van David, gezegend Hij, die komt in
de naam des Heren; Hosanna in de hoogste hemelen!” Matt 21:9.
Hosanna, hetgeen betekent ‘wees genadig’. David sprak deze
woorden toen hij God om voorspoed en redding bad “Och
Here, geef toch heil, och Here, geef toch voorspoed! Gezegend hij,
die komt in de naam des Heren; wij zegenen u uit het huis des Heren” Psalm 118:25-26. Hij
die hun redding zou brengen was gekomen, de Gezegende die kwam in de
Naam van de Here (kurios), de Profeet, de Messias, de Koning, de
Immanuel waar ze zolang op gehoopt en gewacht hebben, was er (Jes
9:6-7).
11:10 Gezegend zij het Koninkrijk van onze vader David, hetwelk komt
in de Naam des Heeren! Hosanna in de hoogste hemelen!
Jezus werd geprezen als Diegene die op de troon van David
zou gaan zitten om de koning te zijn van een aards koninkrijk. Maar
zij hadden een verkeerd beeld van het Rijk waarvan Jezus Koning zou
worden, het vrederijk was geen aards Rijk, maar Christus’ vrede die
regeert in de harten van de gelovigen terwijl dezen uitzien naar het
Nieuwe Jeruzalem in de hemel. In het oude testament wordt voorspeld
dat de Messias zou gaan regeren op Davids troon (2 Sam 7:12-16; Psa
89:4-5; 132:11; Ez 37:24).
11:11 En Jezus kwam binnen Jeruzalem,
en in de tempel; en toen Hij alles rondom bezien had, en het nu
avondstond was, ging Hij uit naar Bethanië met de twaalven.
“En toen Hij
Jeruzalem binnenging, kwam de gehele stad in rep en roer en zeide:
Wie is dit? En de scharen zeiden: Dit is de profeet, Jezus, van
Nazaret in Galilea” Matt 21:10-11. Nadat Jezus Jeruzalem was
binnengekomen en er enige tijd was geweest om alles te bezien,
vertrok Hij ’s avonds meer met de twaalf naar Bethanië.
11:12 En de volgende dag, toen zij
uit Bethanië gingen, hongerde Hem.
Na overnacht te hebben in Betanië, kreeg Jezus ’s morgens vroeg
honger. “Des morgens vroeg, bij zijn
terugkeer naar de stad, werd Hij hongerig”
Matteus 21:18.
Merk op dat in Matteus 21:12-22 de reiniging van de tempel op de
zelfde dag als de intrede wordt beschreven, terwijl Markus zegt dat
de reiniging de dag erna gebeurde. We zien dat Matteus in zijn brief
soms een thematische volgorde aanhoudt ipv een strikt chronologische
volgorde, dit is een mogelijke verklaring. Ik zal deze tekst dan ook
benaderen vanuit het oogpunt dat de reiniging de dag erna gebeurde.
11:13 En van verre een vijgeboom
ziende, die bladeren had, ging Hij om te zien, of Hij ook iets
daarop zou vinden; en daarbij gekomen zijnde, vond Hij niets dan
bladeren; want het was de tijd der vijgen niet.
“En daar Hij een
vijgeboom aan de weg zag staan, ging Hij erheen, doch Hij vond niets
daaraan, dan alleen bladeren” Matteus 21:19. Op weg van
Betanië naar Jeruzalem zag Jezus langs de weg een vijgenboom staan.
Een vijgenboom krijgt eerst zijn vrucht vooraleer het bladeren
krijgt. Hoewel het nog niet de tijd van het jaar was dat de vruchten
reeds rijp zouden zijn, had deze vijgenboom het voorkomen als zouden
er veel vruchten te vinden zijn gezien de boom al bladeren had .
Maar Jezus, bij de boom gekomen, vond niets dan alleen bladeren.
Dus, uitgaande van het voorkomen van de boom, zouden er veel
vruchten te vinden zijn, maar het was slechts een uiterlijke schijn.
Een link kan worden gemaakt uit Jezus’ Woorden met het uiterlijke,
hypocriete geloof van de Joden (zie Hosea 9:10; Nahum 3:12; Zacharia
10:2; Matteus 3:10). Vergelijk dit voorval met de gelijkenis van de
onvruchtbare vijgeboom in Lukas 13:6-9 (zie ook Jer 2:21; Hebr
6:7-8).
11:14 En Jezus, antwoordende, zeide
tot hem: Niemand ete enige vrucht meer van u in eeuwigheid! En Zijn
discipelen hoorden het.
Jezus richtte Zich tot de boom en sprak “Nooit groeie aan u enige vrucht meer, in eeuwigheid!
En terstond verdorde de vijgeboom” Matteus 21:19. Jezus sprak deze woorden met de bedoeling dat Zijn
discipelen het zouden horen. De boom verdorde, het zal hen de
volgende dag duidelijk worden wat Jezus hiermee wilde leren (zie
commentaar op Markus 11:20-22).
11:15 En zij kwamen te Jeruzalem;
en Jezus, in de tempel gegaan zijnde, begon hen, die in de
tempel verkochten en kochten, uit te drijven; en de tafels der
wisselaars, en de zitstoelen van hen, die de duiven verkochten,
keerde Hij om;
En zij kwamen te Jeruzalem waar Jezus in de tempel ging. Daar dwong
Jezus hen die in de tempel handel
aan het drijven waren, uit de tempel te gaan. Deze dingen
behoorden niet in de tempel te gebeuren. Israelieten werden vereist
om naar de wet van Mozes een jaarlijks belasting te betalen voor de
tempel (Exodus 30:13-16; Matteus 17:24). De Joodse traditie wilde
dat deze belasting in Joodse munt (shekel of sikkel) werd betaald,
waardoor geldwisselaars zich in de tempel hadden gevestigd. Deze
handel in vreemde munten was vaak het voorwerp van oplichterij. Er
waren er ook in de tempel die duiven verkochten, gezien de wet van
Mozes deze offers aan de arme mensen voorschreef. Twee duiven
moesten worden geofferd, de ene moest dienen als zondoffer, de
andere als brandoffer (Leviticus 12:8; 14:22; 15:14).
Drie jaar eerder had Jezus al
eens in het begin van Zijn bediening de handelaren uit de tempel
gedreven (Johannes 2:13-25).
11:16 En liet niet toe, dat iemand
enig vat door de tempel droeg.
De tempel was een plaats
geworden die de Joden gebruikten als een gemakkelijke
doorgang om van de ene plaats naar de andere te gaan. Jezus liet
niet toe dat men de tempel voor die doeleinden gebruikte en
weerhield de mensen ervan. Er was geen vrees en eerbied meer voor
God.
“En in de tempel
kwamen blinden en lammen tot Hem en Hij genas hen. Toen de
overpriesters en de schriftgeleerden de wonderwerken zagen, die Hij
deed, en de kinderen, die in de tempel riepen, zeggende: Hosanna de
Zoon van David! namen zij dat kwalijk, en zij zeiden tot Hem: Hoort
Gij wat dezen zeggen? Jezus zeide tot hen: Ja; hebt gij nooit
gelezen: Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij lof
bereid?” Matteus 21:14-16.
11:17 En Hij leerde, zeggende tot
hen: Is er niet geschreven: Mijn huis zal een huis des gebeds
genaamd worden voor alle volken?
Maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaars gemaakt.
En Jezus leerde de Joden waarom Hij deed wat Hij deed. Hij verwijst
naar de oudtestamentische profetie die zegt “hen zal Ik brengen naar mijn heilige berg en Ik zal
hun vreugde bereiden in mijn bedehuis; hun brandoffers en hun
slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar, want mijn huis
zal een bedehuis heten voor alle volken” Jesaja 56:7. Deze profetie
laat zien dat God zowel Jood als niet Jood zou brengen tot Zijn
heilige berg (vgl Ef 2:19-22; 1 Tim 3:15; 1 Petr 2:5). Jezus zei
echter tegen de Joden “Mijn huis zal een bedehuis
heten maar gij maakt het tot een rovershol”
Matteus 21:13 (vgl Jeremia 7:8-11). Door de misleiding van geldzucht
en persoonlijk winstbejag hadden zij de tempel ontheiligd (Matteus
13:22). Er zou eerbied moeten zijn voor Gods huis omwille van de
Eigenaar die Heilig en Hoogverheven is! Gelijkaardig zie je vandaag
de dag mensen die het huis Gods, di de gemeente van de levende God,
ontheiligen door er een vleselijke bestemming aan te geven.
11:18 En de Schriftgeleerden en de
overpriesters hoorden dat, en zochten, hoe zij Hem doden zouden;
want zij vreesden Hem, omdat de ganse schare ontzet was over Zijn
leer.
De schriftgeleerden en de overpriesters hoorden de woorden die Jezus
sprak en bedachten hoe zij Hem zouden doden. Vrees voor hoe de
mensen zouden reageren weerhield hen ervan, omdat ze zagen dat de
menigte uitermate verbaasd was over Jezus’ leer. Er was niemand die
sprak zoals Jezus (Johannes 7:46), want Hij leerde als een
gezaghebbend (Matteus 7:29). Lukas zegt “maar zij vonden niets dat zij
zouden kunnen doen, want al het volk hing aan zijn lippen” Lukas 18:48.
11:19 En toen het nu laat geworden
was, ging Hij uit buiten de stad.
Ook op het einde van deze dag ging Jezus terug naar Betanië om daar
te overnachten.
11:20 En des morgens vroeg
voorbijgaande, zagen zij, dat de vijgeboom verdord was, van de
wortels af.
Hoewel de vijgenboom de dag ervoor reeds verdord was,
merkten de discipelen nu op dat de vijgenboom verdord was van de
wortel af.
11:21 En Petrus, zulks indachtig
geworden zijnde, zeide tot Hem: Rabbi! zie, de vijgeboom, die Gij
vervloekt hebt, is verdord.
“En toen de
discipelen dat zagen, verwonderden zij zich en zeiden: Hoe is de
vijgeboom zo terstond verdord?” Matteus 21:20. Petrus,
denkende aan de woorden die Jezus de dag ervoor had gesproken tegen
de vijgenboom, vroeg aan Jezus hoe het kwam dat de boom die Hij had
vervloekt, verdord was. Hij was verbaasd door de plotsheid en de
volkomenheid van de verdorring.
11:22 En Jezus, antwoordende, zeide
tot hen: Hebt geloof op God.
Eén van de lessen die Jezus met de vijgenboom wilde leren, was dat
zijn discipelen geloof in God moesten hebben. Zij die aan God iets
vroegen dat in overeenstemming is, zouden het verkrijgen. Op Zijn
tijd en op Zijn wijze wel te verstaan! Dit geloof en vertrouwen in
Gods werking en kracht, zal de verloren zondaar in de doop opwekken
tot een nieuw leven (Kolossenzen 2:12).
11:23
Want voorwaar zeg Ik u, dat, zo wie tot deze berg zal zeggen:
Word opgeheven en in de zee geworpen; en niet zal twijfelen in zijn
hart, maar zal geloven, dat wat hij zegt, geschieden zal, het zal
hem geworden, zo wat hij zegt.
“Voorwaar, Ik zeg
u, indien gij geloof hebt en niet twijfelt, zult gij niet alleen
doen wat met de vijgeboom is gebeurd, maar zelfs indien gij tot deze
berg zegt: Hef u op en werp u in de zee, het zal geschieden”
Matteus 21:21.
Jezus leert hen dat ze niet verbaasd moesten zijn over de wonderbare
gebeurtenis van de vijgenboom. Geloof zonder vrees en twijfel kan
meer doen, dan een mens zou verwachten van wat mogelijk is. Het
opheffen van bergen om in de zee te werpen is niet Gods Wil, maar
Jezus laat door dit voorbeeld zien hoe groot de kracht van het
geloof kan zijn. Het geloof namelijk van hen die niet twijfelen. “Indien echter
iemand van u in wijsheid te kort schiet, dan bidde hij God daarom,
die aan allen geeft, eenvoudigweg en zonder verwijt; en zij zal hem
gegeven worden. Maar hij moet bidden in geloof, in geen enkel
opzicht twijfelende, want wie twijfelt, gelijkt op een golf der zee,
die door de wind aangedreven en opgejaagd wordt. Want zulk een mens
moet niet menen, dat hij iets van de Here zal ontvangen, innerlijk
verdeeld als hij is, ongestadig op al zijn wegen” Jakobus 1:5-8.
11:24 Daarom zeg Ik u: Alle dingen,
die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij
zullen u geworden.
“En al wat gij in
het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen” Matteus 21:22.
Wanneer Jezus zegt dat zij alle dingen zouden ontvangen die zij
biddend begeren, moeten deze woorden altijd in het Licht van Gods
Woord en Wil worden gezien. We zouden namelijk kunnen begeren dat
God de aarde nog eens laat overspoelen met een zondvloed, alleen zal
God dat niet doen gezien dat tegen zijn Wil ingaat (Genesis 9:11).
Petrus begeerde dat de lamme zou kunnen lopen en het geschiedde
(Handelingen 3:1-10), maar dat betekent niet dat God nog steeds op
deze wijze werkt in onze eeuw (1 Korintiërs 13:8-10). Mirakuleus
geloof en krachten waren gaven van de Heilige Geest (1 Korintiers
12:4-11), die werkzaam waren in de eerste eeuw na Christus om het
gesproken woord te bevestigen (Markus 16:17-20; Handelingen 5:12-16;
Hebreën 2:1-4). Ook zien we dat Paulus zijn verlangen om de doorn in
het vlees weg te nemen, niet werd ingewilligd door God, gezien Gods
genade hem genoeg moest zijn (2 Korintiërs 12:7-10; vgl ook met
Matteus 26:36-46). Het is niet dat God niet meer werkt in onze tijd,
maar wel dat God niet meer werkt door wonderen en krachten zoals Hij
dat deed in de eerste eeuw. Niettemin mogen wij bidden om te
ontvangen! Hoe groot en wonderbaarlijk is onze God! Johannes zegt “En dit is de vrijmoedigheid,
die wij tegenover Hem hebben, dat Hij, indien wij iets bidden naar
zijn wil, ons verhoort. En indien wij weten, dat Hij ons verhoort,
wat wij ook bidden, weten wij, dat wij de beden verkregen hebben,
die wij van Hem hebben gebeden” 1 Johannes 5:14-15. “Gij begeert, doch gij hebt
niet; gij zijt moorddadig en naijverig en gij kunt er niets mede
verkrijgen; gij vecht en gij strijdt. Gij hebt niets, omdat gij niet
bidt. Of, gij bidt wel, maar gij ontvangt niet, doordat gij verkeerd
bidt, om het in uw hartstochten door te brengen” Jakobus 4:2-3 (vgl 1
Johannes 3:21-22).
11:25 En wanneer gij staat om te
bidden, vergeeft, indien
gij iets hebt tegen iemand; opdat ook uw Vader, Die in de hemelen
is, u uw misdaden vergeve.
Wanneer wij willen dat God ons vergeeft, moeten ook wij onze
schuldenaren vergeven. Indien wij dit niet doen, zal ook God ons
niet vergeven. “Zalig de barmhartigen, want hun
zal barmhartigheid geschieden”
Mattheus 5:7. Elkaar vergeven is de kracht van elke relatie waardoor
deze alleen maar kan groeien en hechter kan worden (vgl Kolossenzen
3:12-13).
11:26
Maar indien gij niet vergeeft, zo zal uw Vader, Die in de
hemelen is, ook uw misdaden niet vergeven.
Jezus had hen eerder al geleerd in de bergrede “Want indien gij de mensen hun overtredingen
vergeeft, zal uw hemelse Vader ook u vergeven; maar indien gij de
mensen niet vergeeft, zal ook uw Vader uw overtredingen niet
vergeven” Matteus 6:14-15. God kan een mens niet vergeven
totdat deze zich bekeert van zijn zonden. Het vergeven van zonden
betekent om iemand zijn schuld kwijt te schelden en deze niet meer
tegen hem te houden. Wij moeten anderen ‘van harte’ vergeven zoals
God ons vergeeft (Matteus 18:23-35).
11:27 En zij
kwamen weer te Jeruzalem. En toen Hij in de tempel wandelde, kwamen
tot Hem de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de ouderlingen.
“En het geschiedde op een der dagen,
waarop Hij het volk in de tempel leerde en het evangelie
verkondigde, dat de overpriesters en schriftgeleerden met de oudsten
daarbij kwamen staan” Lukas 20:1.
Terwijl Jezus aan het leren en het prediken was in de tempel, nadat
ze weer in Jeruzalem waren gekomen, kwamen de geestelijke leiders
tot Hem. Deze 3 groepen waren vertegenwoordigd in het Sanhedrin, dat
het hoogste juridisch en geestelijk gezag in Jeruzalem was. Zij
zagen toe op de goede orde en de welvoeglijkheid.
11:28 En zeiden
tot Hem: Door wat macht
doet Gij deze dingen? En wie heeft U deze macht gegeven, dat Gij
deze dingen doen zoudt?
Ze stelden Jezus de vraag door welke macht Hij deze dingen deed.
Jezus had de tempel gereinigd van de handelaren, deed wonderen en
leerde als een gezaghebbende. Maar niet alleen wilden ze weten wat
de oorzaak van Jezus’ macht was, ze wilden ook weten wie hem deze
macht heeft gegeven. Jezus was geen priester of
wereldse leider en noch het Sanhedrin, noch Caesar hadden Hem
de macht gegeven om te doen wat Hij deed. Hun doel was ongetwijfeld
om misbruik van hun positie te maken om Jezus beschaamd te maken
zodat Hij in diskrediet bij de mensen zou komen. Zij waren mensen
die gesteld waren op de eer van mensen ipv op de eer van God (Matteus
23:5-7; Johannes 5:24-47). “En toch
geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de
Farizeeen kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te
worden gebannen; want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer
dan op de eer van God” Johannes 12:42-43 (vgl Jeremia 23:32; Johannes 7:47-49). Een mens moet
daarom voorzichtig zijn om zichzelf niet meer eer toe te kennen dan
dat hij waard is (Vgl Exodus 2:14; Numeri 16:3,13; Hand 4:5-31).
Hoewel hun motivatie om deze vragen te stellen verkeerd was,
is het niet verkeerd om deze vragen te stellen (Matteus
15:1-9).
11:29 Maar
Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ik zal u ook een woord vragen;
antwoordt Mij ook, en zo zal Ik u zeggen, door wat macht Ik deze
dingen doe:
“Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ik
zal u ook een vraag stellen en indien gij Mij daarop antwoord geeft,
zal Ik u ook zeggen, krachtens welke
bevoegdheid Ik deze dingen doe” Matteus 21:24. Jezus antwoordt hun vragen met
een wedervraag. Het antwoord op die vraag zou tevens het antwoord
zijn op hun vragen aan Jezus. Door zo te reageren maakt Jezus
duidelijk hoe verhard en oneerlijk hun harten waren.
11:30 De doop
van Johannes, was die uit de hemel, of uit de mensen? Antwoordt Mij.
Was Johannes een profeet van God of was hij iemand die zijn eigen
ding deed. Johannes was meer dan een profeet, hij was diegene die de
weg van de Here bereidde (Matteus 11:7-15; Johannes 1:19-34;
10:40-42). Johannes was Gods boodschapper die Jezus als de Messias
van het oude testament aanwees en die van Jezus verkondigde “Zie, het
lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt” Johannes 1:29. Als
ze zouden antwoorden dat de doop van Johannes uit de hemel was, dan
zou dat tevens verklaren waar Jezus’ macht vandaan kwam. Jezus
vraagt de geestelijke leiders om Hem te antwoorden op deze vraag.
11:31 En zij
overlegden onder zich, zeggende: Indien wij zeggen: Uit de hemel, zo
zal Hij zeggen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd?
Hun overleggingen draaiden op niets uit, het niet willen aanvaarden
van Gods Woord en Zijn Boodschappers resulteert in bedriegerij. Zij
bedachten bij zichzelf wat de gevolgen van hun antwoord zou zijn,
maar ipv bezorgd te zijn over wat waarheid was, waren ze meer
bezorgd over hun geloofwaardigheid en de eer van mensen. Als zij de
waarheid zouden spreken dan zouden zij moeten erkennen dat hetgeen
Johannes, als profeet van God, over Jezus zei waar was.
11:32 Maar
indien wij zeggen: Uit de mensen; zo vrezen wij het volk;
want zij hielden allen Johannes ervoor, dat hij waarlijk een
profeet was.
De andere optie was voor hun positie evenmin gunstig. Als ze zouden
zeggen dat Johannes uit zichzelf sprak dan vreesden ze de mensen die
erkenden dat Johannes waarlijk een profeet was (vgl Matteus 14:5;
Markus 6:20). “Doch indien wij zeggen: uit de mensen, dan zal het
volk als een man ons stenigen, want het is ervan overtuigd, dat
Johannes een profeet was” Lukas 20:6. Dit antwoord, hoewel verkeerd, zou hun dwaling het best
hebben gediend, maar hun geloof in hun dwaling was zo zwak dat ze
handelden uit vrees voor mensen. De christen daarentegen zal lijden
ondergaan indien Gods gerechtigheid dit vraagt “Al moest
gij lijden om de gerechtigheid, toch zijt gij zalig. Doch vreest
niet voor hun dreiging, en laat u niet verschrikken” 1 Petrus 3:14 .
11:33 En,
antwoordende, zeiden zij tot Jezus: Wij weten het niet. En Jezus,
antwoordende, zeide tot hen: Zo zeg Ik u ook niet, door wat macht Ik
deze dingen doe.
Gezien beide antwoorden negatieve voor gezichtsverlies zorgden, besloten
ze te liegen (Hosea 4:6). Ze zeiden tegen Jezus dat ze het niet
wisten, terwijl ze het heel goed wisten. Jezus maakte hun hypocrisie
openbaar en maakte het tegelijkertijd duidelijk aan de toehoorders
vanwaar Hij Zijn macht had. Want het volk erkende dat Johannes’
macht van God kwam en daardoor ook Jezus’ macht! Hen wiens geloof
gebaseerd is op leugens en menselijke overleggingen zullen geen
stand kunnen houden tegenover Gods onfeilbare Woord. Jezus zei het
met deze woorden “Heilig hen
in uw waarheid; uw woord is de waarheid” Johannes 17:17.
12:1 Hij begon
door gelijkenissen tot hen te zeggen: Een mens plantte een
wijngaard, en zette een heining daarom, en groef een wijnpersbak, en
bouwde een toren, en verhuurde die aan de landlieden, en reisde
buitenslands.
Jezus begon door gelijkenissen te spreken. Markus geeft enkel de
gelijkenis van de onrechtvaardige pachters weer, maar
Jezus sprak op deze dag nog
andere gelijkenissen (Matteus 21:28-32; 22:1-14; 24:45-25:46).
In het oude testament wordt de wijngaard gebruikt om een beeld van
God te geven hoe Hij de natie Israel voedde en koesterde (Psalm
80:8-20; Jesaja 5:1-7; Jeremia 2:21; Deut 28:30,39). Een zekere man
die eigenaar was van een wijngaard, bouwde er een muur rond om de
wijngaard om zijn vrucht te
beschermen tegen het plunderen van mens en dier (Psalm 80:13-14). De
eigenaar groef een wijnpers waarin hij de vrucht van de wijnpers zou
opvangen. Deze werd meestal uit een rots uitgehouwen. Ook bouwde hij
een toren die kon dienen als uitkijktoren, maar ook als schuilplaats
tegen slecht weer. Deze toren verhuurde de eigenaar aan landlieden
van wie werd verwacht dat zij de wijngaard zouden bewerken en
onderhouden. De eigenaar “ging
geruime tijd buitenslands”Lukas 20:9 en liet de zorg voor de wijngaard aan de landlieden over.
12:2 En toen
het de tijd was, zond hij een dienstknecht tot de landlieden, opdat
hij van de landlieden ontving van de vrucht van de wijngaard.
Toen het tijd was voor de eigenaar om de opbrengst van de vrucht in
ontvangst te nemen, zond hij een dienaar tot de landlieden. God
heeft altijd goed gezorgd voor het Joods natie (vgl Deuteronomium
6:10-12). Tijdens het Joodse tijdperk zond God profeten tot Zijn
volk om hen te waarschuwen tegen afval van Zijn Wegen en God
verwachtte gehoorzaamheid en aanbidding die Hem toekwam.
12:3 Maar zij
namen en sloegen hem, en zonden hem ledig heen.
Maar de landlieden namen de dienstknecht van de eigenaar, sloegen
hem en zonden hem zonder vrucht weg. God sprak door de profeet
Jeremia tot Israel:“dit gebod heb Ik hun gegeven: Hoort naar mijn stem,
dan zal Ik u tot een God en zult gij Mij tot een volk zijn, en
wandelt op de ganse weg die Ik u gebied, opdat het u welga. Doch zij
hoorden niet, noch neigden hun oor, maar zij wandelden naar de
verstokte overleggingen van hun boos hart en keerden zich
achterwaarts en niet voorwaarts, van de dag af dat uw vaderen uit
het land Egypte gingen tot op deze dag. Ook zond Ik tot u al mijn
knechten, de profeten, dagelijks, vroeg en laat, doch zij hoorden
naar Mij niet noch neigden hun oor, maar betoonden zich hardnekkiger
dan hun vaderen” Jeremia 7:23-26. Zij die door God werden aangesteld waren om het volk te
richten worden doorgaans dienstknechten des Heren genoemd, dit was
zo voor Mozes, Jozua, David, de profeten, … (vgl Jeremia 25:4; Amos
3:7; Jozua 14:7; 24:29; 2 Koningen 3:18; Psalm 105:26; Zacharia
1:6).
12:4 En hij
zond weer een andere dienstknecht tot hen, en die stenigden zij, en
wondden hem het hoofd, en zonden hem heen, schandelijk behandeld
zijnde.
Opnieuw zond de eigenaar een andere dienstknecht tot de landlieden. Maar
deze werd nog erger behandeld dan de eerste, ze stenigden hem en
verwondden hem aan zijn hoofd. Ze handelden zonder respect voor de
dienstknechten, maar meer nog, zonder respect voor de eigenaar.
Jezus zegt later tegen de schriftgeleerden en farizeën: “gij zegt:
Indien wij geleefd hadden in de dagen onzer vaderen, zouden wij met
hen geen gemene zaak gemaakt hebben ten opzichte van het bloed der
profeten. Gij getuigt dus van uzelf, dat gij zonen zijt van de
moordenaars der profeten. Maakt ook gij de maat uwer vaderen vol!
Slangen, adderengebroed, hoe zult gij ontkomen aan het oordeel der
hel? Daarom, zie, Ik zend tot u profeten en wijzen en
schriftgeleerden. Van hen zult gij sommigen doden en kruisigen en
van hen zult gij anderen geselen in uw synagogen en vervolgen van
stad tot stad, opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat
vergoten werd op de aarde van het bloed van Abel, de rechtvaardige,
tot het bloed van Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord
hebt tussen het tempelhuis en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Al
deze dingen zullen komen over dit geslacht” Matteus 23:29-36 (vgl
Hebreën 11:35-38). Jezus probeert de Joodse leiders die voor hem
staan duidelijk te maken, dat Hij deze gelijkenis met het oog op hen
geeft.
12:5 En weer
zond hij een andere, en die doodden zij; en vele anderen, waarvan
zij sommigen sloegen, en sommigen doodden.
Nadat de tweede smadelijk was behandeld, zond de eigenaar nog andere
dienstknechten en deze werden gedood door de landlieden. Vele
anderen werden eveneens mishandeld en gedood. Jezus zei “Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u
gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen,
gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij
hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt aan u overgelaten” Matteus 23:37-38 (vgl Nehemia 9:30).
12:6 Toen hij
dan nog een zoon had, die hem lief was, zo heeft hij ook die ten
laatste gezonden, zeggende: Zij zullen immers mijn zoon ontzien.
Als laatste zond de eigenaar zijn eigen zoon, denkende dat de
landlieden de zoon wel zouden ontzien. Hij dacht dat de landlieden
wel respect zouden hebben voor de zoon. De zoon in deze gelijkenis
is Christus van wie God getuigenis gaf “Deze is
mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem” Lukas 9:35. Jezus kwam in het laatste der dagen zoals er staat
geschreven “Nadat God eertijds vele malen en op
vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, heeft Hij
nu in het laatst der
dagen tot ons gesproken in de Zoon” Hebreën 1:1. Deze tijd wordt door de nieuwtestamentische schrijvers ook
de volheid des tijds (Galaten 4:4; Efeziërs 1:10), de laatste dagen
(Handelingen 2:16-17) en de voleinding der eeuwen (Hebreën 9:26)
genoemd.
12:7 Maar die
landlieden zeiden onder elkander: Deze is de erfgenaam; komt, laat
ons hem doden, en de erfenis zal onze zijn.
Maar ipv respect te tonen voor de zoon, beraamden ze plannen om hem te
doen, opdat de nalatenschap van de zoon de hunne zou worden. Door
het goddeloos handelen van de Joodse leiders zagen zij niet dat
hetgeen Christus bracht een geestelijk Koninkrijk was. “En op de
vraag der Farizeeen, wanneer het Koninkrijk Gods komen zou,
antwoordde Hij hun en zeide: Het Koninkrijk Gods komt niet zo, dat
het te berekenen is; ook zal men niet zeggen: zie, hier is het of
daar! Want zie, het Koninkrijk Gods is bij u” Lukas 17:20-21. Het is de heerschappij van Christus in de harten van hen
die wederomgeboren zijn door het waterbad (Efeziërs 5:25-27;
Johannes 3:5-7; Filippenzen 3:20). “En de vrede
van Christus, tot welke gij immers in een lichaam geroepen zijt,
regere in uw harten; en weest dankbaar” Kolossenzen 3:15. Daarom besloten de leiders
van Israel Jezus te doden (Johannes 11:45-57; Matteus 26:3)
12:8 En zij
namen en doodden hem, en wierpen hem uit, buiten de wijngaard.
“En zij wierpen hem buiten de wijngaard
en doodden hem” Lukas 20:15. De landlieden namen de zoon en
hem buiten de wijngaard geworpen hebbende, doodden zij hem. Jezus
werd buiten de poorten van de stad Jeruzalem gekruisigd (Johannes
19:16-21; Hebreën 13:12-13).
12:9 Wat zal
dan de heer van de wijngaard doen? Hij zal komen, en de landlieden
verderven, en de wijngaard aan anderen geven.
Jezus stelt zijn toehoorders de vraag als conclusie van de
gelijkenis, nl wat zal de eigenaar van de wijngaard doen? Wanneer
zij zouden zeggen ‘de eigenaar moet hen zwaar straffen voor hun
ongerechtigheid’, dan veroordelen ze daarmee henzelf. Wel, Jezus
geeft het antwoord zelf, de eigenaar zal namelijk de landlieden
ombrengen en de wijngaard aan anderen geven. Want de wijngaard was
niet slecht, maar wel de arbeiders. Matteus voegt hieraan toe “Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal
weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de
vruchten daarvan opbrengt” Matteus 21:43. “Maar toen zij dat hoorden, zeiden zij: Dat nooit!” Lukas 20:16. Zowel de Joodse leiders als het volk in het algemeen hebben
Gods boodschappers alsook Zijn Zoon verworpen (Spreuken 1:24-31;
Handelingen 13:46-48;
vgl Joh 15:1-8). Daarom wordt de positie van
de natie Israel om het
uitverkoren volk van God te zijn, gegeven aan een ander volk dat de
vruchten van de wijngaard opbrengt. Niet dat elke Jood de Christus
had afgewezen, zoals Paulus zegt in Romeinen 11:1-5. De wijngaard
werd gegeven aan hen uit Jood en Griek die zich tot Christus bekeren
(Romeinen 1:16-17), dezen zijn in het christelijke tijdperk het ware
Israel (Romeinen 2:25-29; Kolossenzen 3:1-12).
12:10 Hebt gij
ook deze Schrift niet gelezen: de steen, die de bouwlieden verworpen
hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks
“Maar Hij zag hen aan en zeide: Wat
betekent dan dit, dat er geschreven is: De steen, die de bouwlieden
afgekeurd hadden, deze is tot een hoeksteen geworden? En ieder, die
op die steen valt, zal verpletterd worden; en op wie hij valt, die
zal hij vermorzelen” Lukas 20:17-18.
Dit is een aanhaling van Psalm 118:22. De apostel Petrus verwijst
naar deze tekst om duidelijk te maken dat Christus door God tot het
Hoofd van de gemeente is aangesteld en dat de Joden Hem hebben
verworpen (Handelingen 4:10-12; 2:25-36; 1 Petrus 2:4-10; vgl ook
met Efeziër 2:11-22).
Het hele Joodse systeem was waardeloos als men Christus niet
erkende, gezien Hij het einde en de vervulling van de wet is
(Johannes 1:17; Romeinen 10:4; Matteus 5:17).
Daarom staat er ook geschreven “Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft
het leven niet” 1 Johannes 5:12.
12:11 Van de Heere is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
God gebruikte de opstandigheid en de verwerping van Christus door de
Joden in Zijn voorzienigheid om Zijn Wil uit te voeren. Dit was waar
David van profeteerde in Psalm 118:22-23. Zoals Petrus op
pinksterdag profeteert: “Mannen van Israel, hoort deze woorden: Jezus, de
Nazoreeer, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen
en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij
zelf weet, deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God
uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het
kruis genageld en gedood” Handelingen 2:22-23.
12:12 En zij
zochten Hem te vangen, maar zij vreesden de schare; want zij
verstonden, dat Hij die gelijkenis op hen sprak; en zij verlieten
Hem en gingen weg.
De farizeën en schriftgeleerden probeerden Jezus om deze woorden te
vangen, maar ze waren bevreesd voor de enthousiaste schare die Jezus
als Koning had verwelkomd, ze wisten niet goed hoe de schare zou
reageren. De leiders van Israel begrepen maar al te goed dat Jezus
deze gelijkenis met het oog op hen had gesproken. Ze verlieten Hem
gezien dit geen goed moment was om Hem te doden, ze gingen weg om
hun plan om Jezus te doden verder uit te werken.
12:13En zij zonden tot Hem enigen van de Farizeeën en van de Herodianen,
opdat zij Hem in Zijn rede vangen zouden.
“En om Hem na te gaan zonden zij
spionnen uit, die zich voordeden als vrome mensen, om Hem op een
woord te vatten, ten einde Hem te kunnen overleveren aan het gezag
en de beschikking van de stadhouder” Lukas 20:20. “En zij zonden tot Hem hun leerlingen, met de Herodianen” Matteus 22:16a.
De Farizeën, die sterk separatistisch waren en tegen het keizerlijk
gezag van Rome waren en de Herodianen, de Joden die door Rome waren
aangesteld als uitvoerende macht in Jeruzalem, vonden elkaars
gelijken in het kwaad (vgl Markus 3:6). Doordat Jezus hun
gemeenschappelijke vijand was,
sloegen ze de handen in elkaar. Ze hanteerden het principe:
‘de vijand van mijn vijand is mijn vriend’. De mannen die tot Jezus
waren gezonden hadden de opdracht om te bespioneren wat Hij deed en
zei. Deze leerlingen waren waarschijnlijk jonge, aan hun meesters
onderdanige volgelingen. Hun blind vertrouwen in hun meesters maakte
van hen uitvoerders van het kwaad.
12:14 Dezen nu
kwamen en zeiden tot Hem: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig
zijt, en naar niemand vraagt; want Gij ziet de persoon der mensen
niet aan, maar Gij leert de weg Gods in waarheid; is het geoorloofd,
de keizer schatting te geven, of niet? Zullen wij geven, of niet
geven?
Hun methode is zeer verwerpelijk, ze proberen Jezus eerst in Zijn
gezicht te vleien om Hem daarna ten val te brengen. Hoewel ze het
zelf niet geloofden, spreken ze waarheid wanneer ze in hun
hypocrisie tegen Jezus zeggen dat Jezus naar waarheid en recht
handelde en niet uit ogendienst, om de ene of de andere te
bevoordelen door het recht te buigen. Jezus sprak waarheid ongeacht
wat de gevolgen zouden zijn. Jezus liet Zich zelfs niet door de
Romeinse keizer beïnvloeden. Jezus was een geloofwaardig en
rechtschapen Persoon en leerde de weg Gods en verwachtte dat Zijn
toehoorders daarnaar zouden handelen zonder af te wijken. De Joden
moesten belastingen betalen aan de Romeinen bezetter als erkenning
van hun onderwerping aan de bezetting. Deze onderwerping aan Rome
was voor de Joden een aanstoot (vgl Johannes 8:33). Met deze vraag
te stellen als ze de keizer belasting moeten betalen of niet,
plaatsen ze Jezus tussen hun macht en de macht van Rome. Als Jezus
‘nee’ zou antwoorden dan zouden ze Hem overleveren aan de stadhouder
wegens het prediken van opstandigheid (Lukas 20:20). Indien Jezus
‘ja’ zou zeggen dan zouden ze Hem verwijten dat Hij opstandig tegen
God was, van wie Hij de Zoon beweerde te zijn, want de wet van Mozes
schreef voor “Wanneer gij
gekomen zijt in het land dat de Here, uw God, u geven zal, dit in
bezit genomen hebt en daarin woont, en gij dan zoudt zeggen: Ik wil
een koning over mij aanstellen, zoals alle volken rondom mij hebben,
dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Here, uw God,
verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning
over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult
gij over u mogen aanstellen” Deuteronomium 17:14-15.
Hoewel Herodes een Jood was (Lukas 3:1), toch moest hij zich als
viervorst (tetrarch) onderwerpen aan het Romeinse gezag en dit was
voor de meeste Joden verwerpelijk. ‘Ja’ zou Jezus dus in diskrediet
bij het volk brengen gezien de gedachte van bezet te zijn en de
daaraan verbonden belasting zeer onpopulair was.
12:15 En Hij,
wetende hun geveinsdheid, zeide tot hen: Wat verzoekt gij Mij?
Brengt Mij een penning, dat Ik hem zie.
Jezus, die Alwetend is, kende hun schijnheiligheid.
Ze waren goede acteurs die zich vroom konden voordoen door hun
sluwheid en hun schijnbare wijsheid. ‘Waarom probeert ge Mij tot
zonde te verleiden?’ vraagt Jezus hen. Hoewel anderen werden
misleidt door het gedrag van de leerlingen en de Herodianen, doorzag
Jezus hun. “Toont Mij het geldstuk voor de belasting. Zij brachten Hem een schelling.
En Hij zeide tot hen: Wiens beeldenaar en opschrift is dit?” Matteus 22:19-20. Het belastinggeld voor de tempel
werd betaald in shekel, het belastinggeld voor de Romeinse overheid
werd betaald in de Joodse munt (zie commentaar Markus 11:15). Jezus
wilde de Romeinse munt zien opdat ook allen met Hem kon zien wat er
op de munt stond.
12:16 En zij
brachten er een. En Hij zeide tot hen: Van wie is dit beeld, en het
opschrift? en zij zeiden tot Hem: Van de keizer.
Jezus maakt hen beschaamd dmv hun eigen val. Nadat ze een munt tot
Jezus hadden gebracht en Hij hen had gevraagd wiens beeld en
opschrift erop stond, antwoordden zij hem “van de keizer”. Zowel de munt, alsook hun antwoord maakten
duidelijk dat zij zich aan het Romeinse gezag onderwierpen.
12:17 En Jezus,
antwoordende, zeide tot hen: Geeft dan de keizer, wat des keizers
is, en Gode, wat Gods is. En zij verwonderden zich over Hem.
Verdergaand op hun antwoord zegt Jezus om de keizer te geven wat de
keizer toekomt. Als je onder zijn gezag leeft, dan moet je hem geven
wat hem toekomt. Het feit dat de keizers’ beeld en opschrift op de
munt stonden en de munt in hun land circuleerde, betekent dat ze het
hem schuldig waren (vgl Matteus 17:24-27; Romeinen 13:7). Deze
onderwerping aan de keizer of welke overheid dan ook is van
toepassing zolang Gods Wil niet wordt overtreden (vgl Handelingen
5:29; 1 Petrus 2:13-17). Anderzijds zegt Jezus verder om Gode te
geven wat God toekomt. “Als gij God een gelofte gedaan hebt,
talm er dan niet mee die in te lossen, want Hij heeft geen
welgevallen aan de dwazen; wat gij beloofd hebt, moet gij inlossen.
Het is beter, dat gij niet belooft dan dat gij belooft en niet
inlost”
Prediker 5:4-5 (vgl Maleachi 3:6-8). De mens Gods is God
onderwerping schuldig. Paulus zegt “Want gij zijt gekocht en betaald.
Verheerlijkt dan God met uw lichaam” 1
Korintieërs 6:20.
Jezus’ antwoord had hen beschaamd achtergelaten, gezien Zijn
antwoord rechtvaardig was en beide partijen, dat is de Farizeën en
de Herodianen, ermee gediend waren. “En zij
konden tegenover het volk op geen woord van Hem vat krijgen. En zij
verwonderden zich over zijn antwoord en hielden zich stil.”
Lukas 20:26. “Toen zij
dit hoorden, verwonderden zij zich en zij lieten Hem verder
ongemoeid en gingen weg” Matteus 22:22.
12:18 En de
Sadduceeën kwamen tot Hem, die zeggen, dat er geen opstanding is, en
vroegen Hem, zeggende:
“En tot Hem kwamen enige der Sadduceeen, die
ontkennen, dat er een opstanding is, en zij ondervroegen Hem” Lukas 20:27. De Saduceeen ontkenden niet alleen dat
er een opstanding was, ze geloofden ook niet in het bestaan van
engelen of dat de geest van een mens voort bestaat na de dood, ze
geloofden dat de ziel sterft met het lichaam (vgl Handelingen 23:8;
Johannes 11:24-27; 5:28-29; 1 Korintiërs 15:13-22: Openbaring
6:9-11). Zij geloofden in het zichtbare en het tastbare en wilden
niet aanvaarden hetgeen Gods Woord leerde. In hun ongeloof en
dwaling proberen ze Jezus aan te tonen dat het niet kan zijn dat er
een opstanding van doden bestaat. Mensen met verkeerde gedachten
zijn zeer gevaarlijk voor iemands geloof,
zoals ook Paulus zegt “Maar
vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de
goddeloosheid nog verder drijven,
en hun woord zal voortwoekeren als de kanker. Tot hen behoren
Hymeneus en Filetus, die
uit het spoor der waarheid geraakt zijn met hun bewering, dat de
opstanding reeds heeft plaatsgehad, waardoor zij het geloof van
sommigen afbreken” 2 Timoteus 2:16-18. Deze
groep ongelovigen die van zichzelf dachten dat ze Gods Woord kenden,
ondervragen Jezus over deze dingen.
12:19 Meester!
Mozes heeft ons geschreven: Indien iemands broeder sterft, en een
vrouw achterlaat, en geen kinderen nalaat, dat zijn broeder zijn
vrouw nemen zal en zijn broeder zaad verwekken.
Ze halen een hypothetisch voorbeeld aan gebaseerd op een gebod uit
de wet van Mozes. Hun voorbeeld, zo dachten ze, zou het geschil en
hun gelijk wel duidelijk maken. “Wanneer broeders tezamen wonen, en een
van hen sterft zonder een zoon na te laten, dan zal de vrouw van de
gestorvene niet buiten de familie de vrouw van een vreemde man mogen
worden; haar zwager zal gemeenschap met haar hebben, haar tot vrouw
nemen en zo het zwagerhuwelijk met haar sluiten” Deuteronomium 25:5. Deze wet
was gegeven zodat dat levende broer de naam van zijn overleden broer
zou voortzetten opdat diens naam niet uit het volk zou verdwijnen (vgl
Ruth 1:11-12; 4:5). De
familie van Jakob hanteerde dit principe al lang voor de wet werd
gegeven zodat de familienaam behouden bleef (Genesis 38:6-11). Door
de Schrift aan te halen willen ze zich voordoen alsof ze weten
waarover ze praten, alsof hun geloof gerechtvaardigd is.
12:20 Er waren
nu zeven broeders, en de eerste nam een vrouw, en stervende liet
geen zaad na.
“Nu waren er
bij ons zeven broeders. En de eerste huwde en stierf daarop, en daar
hij geen nakomelingschap had, liet hij zijn vrouw na aan zijn
broeder” Matteus 22:25. “Nu waren er zeven broeders. En de eerste nam een vrouw en stierf
kinderloos” Lukas 20:29. Gebaseerd op Deuteronomium 25:5
beginnen ze nu met hun voorbeeld. Nl, er waren 7 broers waarvan de
eerste een vrouw huwde, maar die kinderloos stierf. Hij liet dus
geen nakomelingenschap achter. Dit voorbeeld is waar het gebod in
Mozes’ wet op sloeg.
12:21 De tweede
nam haar ook, en is gestorven, en ook deze liet geen zaad na; en de
derde evenzo.
Maar, zo gaan ze verder, ook de tweede broer huwde de
vrouw maar stierf ook zonder nakomelingschap achter te laten. Bij de
derde was het evenzo.
12:22 En al de
zeven namen haar, en lieten geen zaad na; als laatste van allen is
ook de vrouw gestorven.
Uiteindelijk stierven ook de andere broers nadat zij
de vrouw waren gehuwd zonder nakomelingschap achter te laten en op
het laatste stierf ook de vrouw.
12:23 In de
opstanding dan, wanneer zij zullen opgestaan zijn, wiens vrouw van
dezen zal zij zijn? Want die zeven hebben haar tot een vrouw gehad.
Hun vraag aan Jezus is dan ook deze “Die vrouw dan, van wie van hen zal zij in de
opstanding de vrouw zijn? Want alle zeven hebben haar tot vrouw
gehad” Lukas 20:33. Dit voorbeeld was waarschijnlijk al
vaak door hen aangehaald als argument om niet in een opstanding te
geloven omdat niemand hen antwoord kon geven. Onder de
veronderstelling dat het huwelijk blijft voortbestaan in de
opstanding, leek het maar dwaas in hun ogen om in een opstanding te
geloven.
12:24 En Jezus,
antwoordende, zeide tot hen: Dwaalt gij niet, daarom, dat gij de
Schriften niet weet, noch de kracht Gods?
Jezus antwoordt hen wel, Hij zegt “Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de
kracht Gods” Matteus 22:29. Jezus zegt dat ze dwalen, dit
betekent dat ze van de rechte weg afgedwaald zijn waardoor ze
zondigen. Ze dwaalden in het feit dat ze de Schriften niet kenden
hoewel ze deze aanhaalden. Ook dwaalden ze in het feit dat ze de
kracht van God niet kenden, want hoe zou het voor een Almachtige God
niet mogelijk zijn om doden op te wekken. Zo zie je dat wanneer er
verkeerde overwegingen worden gebruikt als basis om de Schrift uit
te leggen, men kan worden misleid om leugens te geloven. Slechte
mensen denken vaak dat de moeilijkheden die ze naar voren brengen
hen het recht geeft om Gods openbaringen te verwerpen. Daarom moeten
wij ijverig zijn om het Woord Gods altijd te onderzoeken met een
open en eerlijk hart zonder vooringenomen standpunten. Spijtig
genoeg zijn er maar weinigen die zo de bijbel lezen (vgl Handelingen
17:11).
12:25 Want als
zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch
worden ten huwelijk gegeven; maar zij zijn gelijk engelen, die in de
hemelen zijn.
Jezus zegt hen wat waarheid is over de opstanding, nl
dat er een opstanding is waarin men niet meer huwt of ten huwelijk
wordt genomen, maar zij zijn daar als engelen in de hemel. Er is dus
een bestaan van de ziel na het bestaan hier op aarde. Het huwelijk
is vanaf het begin van de schepping door God ingesteld om man en
vrouw tot één vlees te maken, om eenzaamheid weg te nemen, om
compleet te zijn en om de sexuele begeerten te bevredigen (Genesis
1:28; 2:18-25; 1 Korintiërs 7:1-5). Deze éénwording tussen man en
vrouw is enkel hier op aarde. De mormonen dwalen hierin ook wanneer
zij leren dat het huwelijk in de hemel zal blijven bestaan. In de
opstanding zal de mens zijn als de engelen, waarmee Jezus duidelijk
maakt dat engelen bestaan en dat engelen schepselen van God zijn die
geen huwelijk hebben. Paulus spreekt over het opstandingslichaam in
1 Korintiërs 15:35-57 (vgl 1 Johannes 3:2).
Lukas vult deze woorden aan met “De kinderen dezer eeuw huwen en worden ten huwelijk genomen,
maar die waardig gekeurd zijn deel te verkrijgen aan die eeuw
en aan de opstanding uit de doden, huwen niet en worden niet ten
huwelijk genomen. Want zij kunnen niet meer sterven; immers, zij
zijn aan de engelen gelijk en zij zijn kinderen Gods, omdat zij
kinderen der opstanding zijn. Maar dat de doden opgewekt worden,
heeft ook Mozes bij de braamstruik aangeduid, waar hij de Here noemt
de God van Abraham en de God van Isaak en de God van Jakob. Hij is
niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij
allen” Lukas 20:34-38 (1. Waardig
gekeurd zijn: vgl 2 Tessalonissenzen 1:5; Openbaring 3:4; Lukas
21:36 – 2. Opstanding: Handelingen 24:15; Hebreeen 11:35).
12:26 Doch
aangaande de doden, dat zij opgewekt zullen worden, hebt gij niet
gelezen in het boek van Mozes, hoe God in het doornenbos tot hem
gesproken heeft, zeggende: Ik ben de God van Abraham, en de God van
Izak, en de God van Jakob?
Maar om verder te gaan over de opstanding van doden
haalt Jezus nog een tekst aan waaruit zij hadden kunnen opmaken dat
er een opstanding is. Verwijzende naar Mozes en de brandende
braamstruik (Exodus 3:2, 6-15) vraagt Jezus hen: “hebt gij
niet gelezen in het boek van Mozes, bij de braamstruik, hoe God tot
hem sprak, zeggende: Ik ben de God van Abraham en de God van Isaak
en de God van Jakob?” Matteus 22:26. Zelfs Mozes’ voorbeeld, die de
Saduceeën hadden aangehaald om hun dwaalleer te verdedigen, getuigde
ervan dat er een opstanding is. Want God had Mozes gezegd dat Hij de
God van Abraham, Isaak en Jakob is. God was nog steeds hun God,
daarom moesten zij ergens levend zijn hoewel ze gestorven waren. Hoe
kan God immers de God zijn van mensen die niet meer bestaan?
12:27 God is
niet een God der doden, maar een God der levenden. Gij dwaalt dan
zeer.
Want gaat Jezus verder, God is geen God van doden
maar van levenden. De Saduceeen ontkenden dat wat de bijbel leerde
en daarom dwaalden zij zeer. Hun eigen gedachten stond de waarheid
van God in de weg, hun hoogmoed weerhield hen ervan om de waarheid
te kennen! Het lichaam zonder de geest is dood (Jakobus 2:26), de
geest leeft bewust verder na de fysieke dood van het lichaam (vgl
Lukas 16:19-31). “En
de scharen,
die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer” Matteus 22:33. “Enige van de schriftgeleerden antwoordden en zeiden:
Meester, Gij hebt goed gesproken.
Want zij durfden Hem niets meer vragen” Lukas 20:39-40. Door niet te aanvaarden wat te Schrift leerde en door
andere leringen en gedachten te verkondigen dwaalden zij en haalden
een oordeel over zichzelf (vgl 2 Petrus 2:1-2, 15, 20-21; Matteus
7:14-23; 2 Korintiërs 11:13-15; 1 Timoteus 4:1-3; 2 Timoteus 4:1-4).
12:28 En een
van de Schriftgeleerden horende, dat zij te zamen in woorden waren,
en wetende, dat Hij hun goed geantwoord had, kwam tot Hem, en vroeg
Hem: Welk is het eerste gebod van alle?
“Toen de
Farizeeen gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeen tot zwijgen had
gebracht, kwamen zij bijeen, en een van hen, een wetgeleerde, vroeg,
om Hem te verzoeken” Matteus 22:34-35. Hoewel Matteus zegt dat deze
wetgeleerde tot Jezus kwam om Hem te verzoeken, lijkt het erop dat
deze uitlegger van de Schrift een oprechter hart had dan de
anderen, gezien de reactie van Jezus op zijn vraag. Deze wetgeleerde
had gezien dat Jezus de Saduceën goed had geantwoord en onder de
indruk zijnde, vraagt hij welk gebod het gewichtigste, het
belangrijkste is van alle geboden. Blijkbaar was dit een vraag die
hemzelf, maar ook de andere wetgeleerden bezig hield. Dit laat ook
zien dat hij iemand was die God echt liefhad en daardoor ook
ontvankelijk is voor wat Jezus had te zeggen. Hij had een geest in
zich dat hij wilde weten wat juist en rechtvaardig is, in
tegenstelling tot velen van zijn lotgenoten. Deze waren met elkaar
aan het redetwisten omdat Jezus hen op zo een wijze had geantwoord
dat ze er niets tegen konden inbrengen.
12:29 En Jezus antwoordde hem: Het eerste van al de geboden is: Hoor,
Israël! de Heere, onze God, is een enig Heere.
Jezus quotteert Deuteronomium waar staat “Hoor, Israel: de Here is onze God; de Here is een!” 6:4. Deze woorden maken duidelijk dat er maar één
God is en ze waren heel belangrijk voor de Israelieten gezien ze
deze woorden dagelijks herhaalden. In de grondtekst staat er ‘YHWH
is onze God, YHWH is één YHWH’. De naam YHWH die sommigen uitspreken
als Jehova en anderen als Yahweh, geeft weer dat YHWH de enige God
is die Souverein is. Zoals er staat geschreven “Daarop zeide Mozes tot God: Maar
wanneer ik tot de Israelieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen
heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam? wat
moet ik hun dan antwoorden? Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik
ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israelieten zeggen: Ik ben
heeft mij tot u gezonden. Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij
tot de Israelieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van
Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u
gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen
worden van geslacht tot geslacht”
Exodus 3:14-16. Het mag duidelijk zijn dat God wilde dat Israel
weten dat Hij alleen God was, en dat er buiten Hem geen God is (vgl
Jesaja 45:21-23; Hosea 13:4 ). Omdat er maar één God is, zijn alle
andere goden afgoden en hen die deze goden nalopen zijn zonder God
en zonder hoop in deze wereld (Handelingen 19:26; 1 Korintiërs 12:2;
2 Korintiërs 6:16; 1 Tessalonissenzen 1:9; Kolossenzen 3:5).
Gelovigen moeten zich dus niet schamen om te verkondigen dat zij de
ware God dienen. Zo zijn er ook velen die
in een andere Jezus geloven dan de Jezus van de Schrift (vgl 2
Korintiërs 12:4). Jezus zei “Geen slaaf
kan twee heren dienen, want hij zal of de ene haten en de andere
liefhebben, of zich aan de ene hechten en de andere minachten; gij
kunt niet God dienen en Mammon”
Lukas 16:13. “Gij kunt
niet de beker des Heren drinken en de beker der boze geesten, gij
kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben en aan de tafel
der boze geesten” 1
Corinthe 10:21.
12:30 En gij
zult de Heere, uw God, liefhebben uit geheel uw hart, en uit geheel
uw ziel, en uit geheel uw verstand, en uit geheel uw kracht. Dit is
het eerste gebod.
Dit is het tweede gedeelte van Mozes’ woorden “Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw
ziel en met geheel uw kracht” Deuteronomium 6:5. En deze
Here, die de enige God is, zult gij liefhebben met heel uw wezen.
Dit laat zien hoe God wil dat ’s mensen houding en hartsgesteldheid
behoren te zijn tov Hem. Dit is het gewichtigste gebod volgens
Jezus. Het liefhebben van God betekent het niet liefhebben van
zichzelf of zijn eigen leven. “En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het
Lam en door het woord van hun getuigenis, en zij hebben hun leven
niet liefgehad, tot in de dood” Openbaring 12:11. Jezus zei
eerder al met deze woorden “Wie vader
of moeder liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zoon of
dochter liefheeft boven Mij, is Mij niet waardig; en wie zijn kruis
niet opneemt en achter Mij gaat, is Mij niet waardig” Matteus 10:37-38.
12:31 En het
tweede aan dit gelijk, is dit: Gij zult uw naaste liefhebben als
uzelf. Er is geen ander gebod, groter dan deze.
Het tweede gebod, gelijk aan het eerste is om de naaste liefhebben
als zichzelf (Leviticus 19:18). De liefde die een mens voor God
heeft wordt zichtbaar door de liefde deze persoon heeft voor zijn
medemens. Matteus vult aan “Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de
profeten” Matteus 22:40. “Alles nu wat gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun ook aldus: want
dit is de wet en de profeten”
Mattheus 7:12. Je gaat je naaste niet slecht behandelen omdat je
zelf ook niet slecht wil behandeld worden. Er is geen groter gebod
dan deze. De naaste is geschapen naar het beeld en de gelijkenis van
God (Genesis 1:26; Jakobus 3:8-9). “Indien gij echter de koninklijke wet
vervult naar het schriftwoord: Gij zult uw naaste liefhebben als
uzelf, dan doet gij wel. Doch indien gij met aanzien des persoons
handelt, doet gij zonde en wordt gij door de wet overtuigd van
overtreding” Jakobus 2:8-9 (vgl Romeinen 13:8-10) . Dit betekent
dat mensen elkaar moeten dienen, christenen onder elkaar in het
bijzonder (Galaten 6:10; 5:13-14), zelfs indien dit betekent dat we
lijden en kwaad moeten verduren omdat we met God rekening houden (1
Petrus 2:10), “Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet dan
toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt” Galaten 5:15. “Indien
iemand zegt: Ik heb God lief, doch zijn broeder haat, dan is hij een
leugenaar; want wie zijn broeder, die hij gezien heeft, niet
liefheeft, kan ook God, die hij niet gezien heeft, niet liefhebben.
En dit gebod hebben wij van Hem: Wie God liefheeft, moet ook zijn
broeder liefhebben” 1
Johannes 4:20-21 (vgl 1 Johannes 3:17-19; 4:7-8).
12:32 En de
Schriftgeleerde zeide tot Hem: Meester! Gij hebt wel in waarheid
gezegd, dat er een enig God is, en er is geen ander dan Hij;
De Schriftgeleerde erkende dat Jezus in waarheid sprak dat er maar
één God is en dat er geen andere God is dan Hij (vgl Jesaja
43:10-11; 45:5-6). Geen enkele Jood kon deze woorden ontkennen
zonder daarbij de wortel van het Joodse geloof te ontkrachten,
daarom ook dat deze Schriftgeleerde erkende dat Jezus waarheid
sprak.
12:33 En Hem
lief te hebben uit geheel het hart, en uit geheel het verstand, en
uit geheel de ziel, en uit geheel de kracht, en de naaste lief te
hebben als zichzelf, is meer dan al de brandoffers en de
slachtoffers.
Vgl Amos 5:21-24; Micha 6:6-8; 1 Korintiërs 13:1-3. “Gerechtigheid en recht doen, is de Here
welgevalliger dan offers” Spreuken 21:3. Het was
hierin waar de Joden in Jezus’ tijd in faalden, ze brachten offers
maar waren niet barmhartig , ze gaven tienden maar waren niet trouw
(Matteus 23:23; Lukas 11:42). Daaruit bleek ook dat de liefde Gods
niet in hen was. Deze Schriftgeleerde was anders, hij begreep wat
het gewichtigste was en zo moeten ook wij zijn voorbeeld daarin
volgen.
12:34 En Jezus
ziende, dat hij verstandig geantwoord had, zeide tot hem: Gij zijt
niet ver van het Koninkrijk Gods. En niemand durfde Hem meer vragen.
Jezus zag dat deze Schriftgeleerde verstandig had geantwoord. Daarom
zegt Hij hem ook dat hij niet ver van het Koninkrijk Gods is (vgl
Lukas 17:21; Markus 9:1), gezien Jezus wist wat er in de mens omging
(Johannes 2:25). Omdat zijn hart erop was gesteld om God in waarheid
te dienen, zou hij het evangelie ter behoudenis aanvaarden van zodra
het werd gepredikt vanaf de pinksterdag (vgl Handelingen 2:36-47).
De anderen durfden Jezus niets meer te vragen, “En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin
durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen” Matteus 22:46.
12:35 En Jezus
antwoordde en zeide, lerende in de tempel: Hoe zeggen de
Schriftgeleerden, dat de Christus een Zoon van David is?
“Toen de Farizeeen
bijeen waren, vroeg Jezus hun, zeggende: Wat dunkt u van de
Christus? Wiens zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon” Matt 22:41-42. “Hoe kan men zeggen, dat de
Christus een zoon van David is?” Lukas 20:41. Tot nu toe had Jezus zichzelf
verdedigt tegenover de listen van de Joodse schriftgeleerden, maar
nu gaat Jezus hen een vraag stellen waardoor hun onkunde openbaar
wordt. Jezus stelt hen de vraag
wiens zoon de Christus is. Terecht zeggen ze dat de Schrift
leert dat Hij Davids Zoon is (2 Samuel 7:12-13; Psalm 89:3-4;
132:11; Lukas 1:32; Johannes 7:41; Matteus 21:9). Maar Jezus’ punt
zal hun denken prikkelen om zich niet vast te pinnen op enkel dat
feit, maar zal hen doen inzien dat de Christus meer is dan alleen
Davids Zoon. Jezus maakt het volk duidelijk hoe zwak en onvolkomen
de prediking was van hen die zich de uitleggers van Gods Woord
lieten noemen. Wanneer ze Gods Woord respecteerden dan zouden ze
geconcludeerd hebben dat Christus meer is dan Davids Zoon.
12:36 David
zelf heeft door de Heilige Geest gezegd: De Heere heeft gezegd tot
Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal
gezet hebben tot een voetbank van Uw voeten.
David zei onder inspiratie van de Geest Gods “Aldus luidt het woord des Heren
tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden
gelegd heb als een voetbank voor uw voeten” Psalm 110:1 (zie ook
Psalm 110:2-3). Jehova
God maakte met deze woorden bekend dat de Messias niet slechts
Davids Zoon was. Petrus zegt dat David niet diegene was die naar de
hemel is opgevaren maar Christus (Handelingen 3:34-36), waar de
Hebreën-schrijver duidelijk maakt dat Christus meer dan de engelen
is “En
tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn
rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor
uw voeten?” Hebreën 1:13. Het maken van vijanden tot de voetbank van de voeten is
een oud symbolisch gebruik van koningen om hun overwinning weer te
geven (vgl Jozua 10:24; Psalm 47:3-4). De heerschappij van Christus
aan de rechterhand Gods zal duren totdat de laatste vijand is
onttroond, nl de dood (vgl 1 Korintiërs 15:24-26; Hebreën 10:13).
12:37 David dan
zelf noemt Hem zijn Heere, en hoe is Hij zijn Zoon? En de menigte
der schare hoorde Hem gaarne.
De vraag die Jezus de Schriftgeleerden stelt is dus deze: “hoe kan
Christus Davids Zoon zijn, terwijl David hem zijn Here noemt?”.
Als David hem erkende als zijn meerdere, nl zijn Adonai
(hetgeen gelijk is aan God), hoe kan David dan zeggen dat de
Christus zijn zoon is en dus zijn mindere. Deze vraag kan alleen
maar worden beantwoord door te erkennen dat Christus zowel mens als
God is (Romeinen 1:3-4). De Joden, in hun verwachting van een aardse
koning, hadden door zich vast te pinnen op één feit, het zicht
verloren op de Goddelijkheid van de Messias. Ze hadden moeten weten
dat als mens, Jezus Davids Zoon was, maar als God, Jezus Davids Heer
was. In tegenstelling tot de Schriftgeleerden, hoorden de mensen
Jezus graag spreken. “En niemand kon Hem daarop iets antwoorden en evenmin
durfde iemand van die dag af Hem meer iets vragen” Matteus 22:46.
12:38 En Hij
zeide tot hen in Zijn leer: Wacht u voor de Schriftgeleerden, die
daar gaarne willen wandelen in lange klederen, en gegroet zijn op de
markten;
Jezus waarschuwde het volk over het horen en volgen van deze
zogenaamde geleerde mannen. De wijze waarop zij zich kleedden en
gedroegen in het publiek was om eer van mensen te ontvangen. “Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de
mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot,
zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de
erezetels in de synagogen, en van de begroetingen op de markten en
om door de mensen rabbi genoemd te worden” Matteus 23: 5-7 (vgl Lukas 11:43; 20:46). De
woorden die Jezus sprak worden ‘Zijn leer’ genoemd (vgl Markus 4:2),
waarvan staat geschreven “Een
ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft
God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de
Zoon” 2 Johannes 9. Terecht mogen wij ons de vraag stellen waarom vandaag de
dag velen tegen Jezus’ leer in handelen zoals de Joodse leiders dat
deden. Paulus zegt hierover “Indien
iemand een andere leer verkondigt en zich niet voegt naar de gezonde
woorden van onze Here Jezus Christus en de leer der godsvrucht, dan
is hij opgeblazen, hoewel hij niets weet” 1 Timoteus 6:3-4. Niet alleen het offer van
Jezus is bepalend voor onze behoudenis maar ook de leer die we
navolgen! (vgl 1 Timoteus 4:16; Efeziërs 4:14-15)
12:39 En de
voorgestoelten hebben in de synagogen, en de vooraanzittingen in de
maaltijden;
De Joodse leiders begeerden de beste plaatsen in de synagogen en bij
de maaltijden zodat iedereen hen kon zien (vgl Jakobus 2:2-3).
12:40 Die de
huizen der weduwen opeten, en dat onder de schijn van lang te
bidden. Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen.
Jezus maakte de overleggingen van hun harten bekend. Door hun
vooraanstaande positie in de maatschappij hadden zij veel invloed.
Maar zij gebruikten hun invloed niet om God te dienen, maar om
zichzelf te dienen. Je kan het vergelijken met de schandalen in de
Roomse afvallige kerk van wie vele priesters kleine kinderen
misbruiken. De leiders van Israel maakten misbruik van de zwakte van
de weduwen om zichzelf te verrijken. Dit deden ze onder het
voorwendsel van barmhartigheid en ontferming. Paulus waarschuwt ons
voor mensen “die met een schijn
van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben; houd ook dezen
op een afstand. Want tot hen behoren zij, die zich in de huizen
indringen en vrouwtjes weten in te palmen, die met zonden beladen
zijn en gedreven worden door velerlei begeerten” 2 Timoteus 3:5-6. Over zulke mensen zegt hij
verder “men moet hun de
mond snoeren, daar zij gehele gezinnen ondersteboven keren en, om
oneerlijke winst te maken, onbehoorlijke dingen leren” Titus 1:11. Zulke
mensen zijn gelijk parasieten, ze teren op anderen. De Joodse
leiders spraken voor de schijn lange gebeden uit waardoor zij een
zwaarder oordeel zullen ontvangen. Jezus bad ook lange gebeden
(Lukas 6:12), maar Hij deed het met een rein hart dat verlangde om
door gebed in gemeenschap te zijn met Zijn Vader.
12:41 En Jezus,
gezeten zijnde tegenover de schatkist, zag, hoe de schare geld wierp
in de schatkist; en vele rijken wierpen veel daarin.
Vgl 2 Koningen 12:9-18; Deuteronomium 16:16-17; Johannes 8:20. Jezus
zat tegenover de schatkist en zag hoe de mensen daar geld in wierpen
ter ondersteuning van de tempeldienst. Jezus beoordeelde hun gedrag.
Hij zag dat vele rijken veel geld in de kist wierpen, maar Jezus zag
niet alleen de hoeveelheid geld dat ze erin wierpen, Hij kon ook
zien met welke motivatie ze dat deden. Voor God is de motivatie even
belangrijk, of zelfs nog belangrijker dan het uitvoeren van een
gebod (vgl Handelingen 10:1-4; 1 Korintiërs 16:1-2; 2 Korintiërs
8:1-3).
12:42 En er kwam een arme weduwe, die twee
kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort.
“Hij zag ook een
behoeftige weduwe twee koperstukjes daarin werpen” Lukas 21:2. In
tegenstelling tot de vele rijken die veel geld gaven, kwam er ook
een arme weduwe die daarin 2 penningen wierp. Een penning was de
kleinste munt van de Joden. Het was dus van zeer weinig waarde wat
zij in de kist wierp. Markus verklaart de waarde van de 2 penningen
aan de Romeinse lezers van
zijn evangelie, nl het had de waarde van een oort/duit.
12:43 En Jezus,
Zijn discipelen tot Zich geroepen hebbende, zeide tot hen: Voorwaar,
Ik zeg u, dat deze arme
weduwe meer ingeworpen heeft, dan allen, die in de schatkist
geworpen hebben.
Jezus riep Zijn discipelen tot Zich om hen een belangrijke les te leren. “Waarlijk, Ik zeg
u, deze arme weduwe heeft meer dan allen daarin geworpen” Lukas 21:3. Deze weduwe had meer eerbied voor de tempeldienst dan alle
anderen. Ze ontkende zichzelf en gaf met een oprecht hart. Dit is de
regel naar dewelke God ons beoordeelt “Want
als de bereidvaardigheid aanwezig is, is zij welkom naar hetgeen zij
heeft, niet naar hetgeen zij niet heeft” 2 Korintiërs 8:9.
Deze houding staat in schril contrast met het gedrag van de Joodse
leiders die zichzelf veel onrechtmatig voordeel gaven, laat staan
dat ze ware offers brachten.
12:44 Want zij
allen hebben van hun overvloed daarin geworpen; maar deze heeft van
haar gebrek, al wat zij had, daarin geworpen, haar ganse leeftocht.
“Want deze allen
hebben van hun overvloed iets bij de gaven geworpen, maar zij heeft
van haar armoede haar ganse levensonderhoud erin geworpen” Lukas 21:4. De
meerderheid gaf uit een klein deel van hun overvloed, terwijl deze
weduwe een groot deel gaf uit haar armoede. Ze vertrouwde erop dat
God zou voorzien, wat laat zien dat deze vrouw een groot geloof had.
“Wie nu in de wereld een bestaan heeft en zijn
broeder gebrek ziet lijden, maar zijn binnenste voor hem toesluit,
hoe blijft de liefde Gods in hem?” 1 Johannes 3:17 (vgl Filippenzen 4:10-17).
13:1 En toen
Hij uit de tempel ging,
zeide een van Zijn discipelen tot Hem: Meester! zie, hoedanige
stenen, en hoedanige gebouwen!
“En toen sommigen
van de tempel zeiden, dat hij met schone stenen en wijgeschenken
versierd was, sprak Hij” Lukas 21:5. “En
Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot
Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen” Matteus 24:1. Eerde
die week had Jezus de tempel gereinigd van hen die Gods huis
ontheiligden. En eerder die dag had Jezus een oordeel uitgesproken
over de Joods leiders, Jeruzalem en de natie Israel (Matteus 23, in
het bijzonder vers 31-39). Jeruzalem verlatende en kijkende op de
berg Sion waarop Jeruzalem was gelegen, sloegen de eenvoudige
Galilese vissers met ontzag. Zij waren de wondere pracht en de
grootsheid van de gebouwen van de tempel niet gewoon. Sommige stenen
waren volgens Tacitus een 15-tal meter lang, 7-tal meter breed en
5-tal meter hoog. Een discipel wijst Jezus op de pracht en praal van
de gebouwen.
13:2 En Jezus,
antwoordende, zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal
niet een steen op de andere steen gelaten worden, die niet
afgebroken zal worden.
‘Zijt gij in verwondering over deze gebouwen?’ vraagt Jezus hem: “Wat gij daar aanschouwt, er
zullen dagen komen, waarin geen steen op de andere zal gelaten
worden, die niet zal worden weggebroken” Lukas 21:6. Er zullen dagen komen profeteert
Jezus dat er geen steen op de andere zal gelaten worden die niet zal
worden afgebroken. De grootsheid van de gebouwen gaven niet de
geestelijke armoede en zondige harten weer van het Joodse volk. Zij
erkenden de Messias niet en zouden het voorwerp worden van Gods
wraak (vgl Lukas 19:37-44).
13:3 En toen
Hij gezeten was op de Olijfberg, tegenover de tempel, vroegen Hem
Petrus, en Jakobus, en Johannes, en Andréas, alleen:
Zo groot als hun verwondering eerst was over de gebouwen van de
tempel, nog groter is nu hun verwondering over hetgeen Jezus
daarover zei. En toen Jezus op de Olijfberg zat vroegen de 4
discipelen Hem daarover. De Olijfberg ligt ten oosten van Jeruzalem
en geeft een mooi uitzicht op de stad.
13:4 Zeg ons,
wanneer zullen deze dingen zijn? En welk is het teken, wanneer deze
dingen alle voleindigd zullen worden?
“En zij vroegen Hem
en zeiden: Meester, wanneer zal dit dan geschieden? En wat is het
teken, dat deze dingen zullen gebeuren?” Lukas 21:7. De
discipelen wilden weten ‘wanneer’ dit zou geschieden en wat ‘het
teken’ zou zijn van die tijd dat de tempel zou worden verwoest. “Toen Hij op de Olijfberg
gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg
ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en
van de voleinding der wereld?” Matteus 24:3. Volgens Matteus, die ons meer informatie geeft,
associeerden de discipelen de vernietiging van de tempel en
Jeruzalem met de voleinding van de wereld. In Matteus kan dan ook
een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen hetgeen Jezus zegt
over de vernietiging van de tempel (Matteus 24:4-31) en over de
wederkomst van Christus op de oordeelsdag (Matteus 24:36-25:46). De
verzen 32-35 van Matteus 24 leren ons dat hetgeen ervoor staat
beschreven in die generatie Joden in vervulling zou gaan, want Jezus
zegt “Voorwaar, Ik zeg u, dit
geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt” Matteus 24:34. Hoewel de woorden in Matteus 24, Lukas 21 en Markus 13
moeilijk te begrijpen zijn, zal de ernstige bijbel lezer geen
eigenmachtige uitlegging geven en duidelijk het onderscheid kunnen
maken tussen hetgeen voor en na vers 34 staat. Merk de volgende
verschillen op:
-“Die generatie” Matt 23:36 |
-“Al de volken” Matt 25:32 |
13:5 En Jezus,
hun antwoordende, begon te zeggen: Ziet toe, dat u niemand verleide.
Jezus begint hun vragen te beantwoorden met een waarschuwing dat ze zich
door niemand zouden laten verleiden, di dat ze zich niet van de
waarheid zouden laten afleiden, zich zouden laten bedriegen,
afvallig worden.
13:6 Want velen
zullen komen onder Mijn
Naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zullen velen verleiden.
Het woord Christus komt in de meeste grondteksten niet voor. “Want velen zullen komen onder
mijn naam en zeggen: Ik ben het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet
achterna” Lukas 21:8. Want er zouden er velen komen onder Jezus’ Naam zeggende dat
zij de Messias zijn en dat de tijd nabij van de verwoesting van
Jeruzalem nabij is. Het nieuwe testament geeft ons een inzicht dat
er in die tijden vele bedriegers waren die de mensen misleidden
(Handelingen 5:34-37; 8:9-10; 21:38). Paulus waarschuwt de
christenen voor het ontvangen van een ander evangelie en voor het
verdragen dat er een andere Jezus wordt gepredikt (Galaten 1:6-9; 2
Korintiërs 11:4).
13:7 En wanneer
gij zult horen van oorlogen, en geruchten van oorlogen, zo wordt
niet verschrikt; want dit moet geschieden; maar nog is het einde
niet.
Ze zouden horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen, maar dat
moest hen niet beangstigen, want dat moest geschieden maar het was
het einde nog niet van de tempel en het Joodse tijdperk. Hoewel
Jezus de wet van Mozes aan het kruis heeft genageld (Efeziërs
2:13-15: Kolossenzen 2:13-15; Galaten 3:23-25; Hebreën 10:9-10),
ging de tempeldienst door na Jezus’ dood tot op de verwoesting van
Jeruzalem. Romeinse gescheidenis leert ons dat de tijden die aan de
verwoesting vooraf gingen zeer woelig waren. De keizers Caligula,
Claudius I en Nero dreigden met oorlog met de Joden omdat het Joodse
monotheïsme een keizercultus in de weg stond. Met de dood van Nero
in 68 na Christus die het Romeinse Rijk bankroet en in totale chaos
achterliet, braken er met de keizers Galba, Otho en Vitellius
woelige tijden aan (bron wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Nero_(keizer)).
13:8 Want het
ene volk zal tegen het andere volk opstaan, en het ene koninkrijk
tegen het andere koninkrijk; en er zullen aardbevingen zijn in
verscheidene plaatsen, en er zullen hongersnoden wezen, en
beroeringen. Deze dingen zijn maar beginselen der smarten.
Volken en koninkrijken zouden tegen elkaar opstaan. De Romeinen
voerden onderling oorlog, maar ook met andere volken en
koninkrijken. Ook de Joden kenden verschillende geweldadige
conflicten met oa de Samaritanen en de Syriërs, met als hoogtepunt
de oorlog met Rome die duurde van 66 tot 70 na Christus. Maar Jezus
zegt dat er ook aardbevingen zouden zijn op verschillende plaatsen.
Kreta kende in 46 nCh een grote aardbeving, Rome in 51 nCh, Laodicea
in 60 nCh, Pompeï in 63 nCh,
volgens Josephus kende Judea er één die gepaard ging met
beangstigende stormen en nog vele anderen. Over de hongersnoden
lezen we in het nieuwe testament “Agabus, stond op en gaf door de
Geest te kennen, dat een grote hongersnood zou komen over het gehele
rijk, die dan ook gekomen is onder Claudius” Handelingen 11:28.
Het is ook niet onlogisch te denken dat oorlogen en aarbevingen
hongersnood, ziekten en beroering veroorzaken. Maar al deze dingen
waren nog niet het einde, maar het begin van de weeën. “Want
volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er
zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. Doch
dat alles is het begin der weeen” Matteus 24:7-8.
13:9 Maar ziet
gij voor uzelf toe; want zij zullen u overleveren in de
raadsvergaderingen, en in de synagogen; gij zult geslagen worden, en
voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden, om Mijnentwil,
hun tot een getuigenis.
Nu Jezus hen gewaarschuwd heeft voor wat er rondom hen zou gaan
gebeuren, richt hij zich tot zijn discipelen. Zij moesten toezien op
zichzelf, want zij zouden worden overgeleverd aan de gerechtshoven
en zij zouden gegeseld worden in de synagogen. De apostelen zouden
voor stadhouders en koningen worden gesteld om Jezus’ Naam om een
getuige te zijn (vgl 2 Korintiërs 11:22-27). Jezus had over Paulus
gezegd “deze
is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor
heidenen en koningen en de kinderen Israels; want Ik zal hem tonen,
hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam” Handelingen 9:15-16 (vgl Lukas 21:12;
Handelingen 23; 25:11-12; 26:32). De apostelen werden niet berecht
omdat zij verkeerd deden, maar omdat zij het getuigenis van Jezus
verkondigden. “Het zal voor u hierop uitlopen,
dat gij zult getuigen” Lukas 21:13. Petrus en Johannes werden voor
het Sanhedrin gebracht (Handelingen 5:27-30), Stefanus voor de Raad
(Handelingen 6:12-15), Jacobus en Petrus voor Herodes (Handelingen
12:2-3), Paulus voor de keizer Nero (Handelingen 25:12; 27:24; 2
Timoteus 4:16), alsook voor de Romeinse gouverneurs Gallio, Felix en
Festus (Handelingen 18:12; 24; 25; 28), alsook voor koning Agrippa
(Handelingen 26:1). Zij
die gelovig werden, ontvingen het evangelie onder zware druk zoals 1
Tessalonissenzen 1:6-7ons leert.
13:10 En het
Evangelie moet eerst gepredikt worden onder al de volken.
Hetgeen hen zou overkomen moest hen niet verontrusten of
verontmoedigen, zij moesten het evangelie prediken onder al de
volken voordat het einde van Jeruzalem zou zijn gekomen. Paulus zegt
in 63 nCh tegen de Kolossenzen dat het evangelie wereldwijd was
gepredikt: “de prediking der waarheid,
het evangelie, dat tot u gekomen is. Immers, in de gehele
wereld draagt het vrucht en wast het op, zoals ook bij u, sedert de
dag, dat gij het gehoord hebt en de genade Gods in waarheid hebt
leren kennen, … het evangelie, dat gij gehoord hebt en dat
verkondigd is in de ganse schepping onder de hemel, en waarvan ik,
Paulus, een dienaar geworden ben” Kolossenzen 1:5b-6, 23b. Over het geloof van de Romeinen werd in de
gehele wereld gesproken (Romeinen 1:8), Paulus predikte in Arabië
(Galaten 1:17), van Jeruzalem tot Illyrië toe (Romeinen 15:19), hij
reisde door Klein Azië, Griekenland, Kreta, Italië, … . “En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele
wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan
zal het einde gekomen zijn” Matteus 24:14.
13:11 Doch
wanneer zij u wegleiden zullen, om u over te leveren, zo weest te
voren niet bezorgd, wat gij spreken zult, en bedenkt het niet; maar
zo wat u in die ure gegeven zal worden, spreekt dat; want gij zijt
het niet, die spreekt, maar de Heilige Geest.
Wanneer zij zouden worden weggeleid om overgeleverd te worden
moesten zij niet bezorgd zijn wat zou zouden gaan spreken. Ze
moesten het niet op voorhand gaan overdenken, noch zich zorgen gaan
maken over vragen die zouden worden gesteld, want het zou hen
ingegeven worden door de Heilige Geest. Ze moesten spreken wat God
in hun mond legde. De Geest gaf hun in de mond wat ze moesten
spreken, ze werden door God geleerd, geleid en gesterkt, zoals Jezus
hen eerder ook had gezegd “de Trooster, de
Heilige Geest, die de Vader zenden zal in mijn naam, die zal u alles
leren en u te binnen brengen al wat Ik u gezegd heb” Johannes 14:26 en “doch wanneer Hij komt, de Geest
der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want
Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij
spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen” Johannes 16:13(vgl 2 Petrus 1:20-21; Efeziërs
3:3-5; 1 Korintiërs 2:6-13; 2 Timoteus 3:16) .
13:12 En de ene
broeder zal de andere broeder overleveren tot de dood, en de vader
het kind; en de kinderen zullen opstaan tegen de ouders, en zullen
hen doden.
De vervolging zou zich niet enkel tot de apostelen beperken, de ene
broeder zou de andere overleveren tot de dood, maar ook een vader
zijn kind en kinderen zouden opstaan tegen hun ouders om hen te
doden. Deze haat was er omwille van het geloof in Christus. Haat
gedreven door godsdienstwaanzin heeft in de geschiedenis van de
mensheid geleid tot de gruwelijkste vervolgingen en oorlogen.
Tacitus schrijft dat tijdens de vervolging van de christenen onder
Nero, christenen elkaar hebben verraden (di afvallige christenen).
Jezus had eerder gezegd “Meent niet, dat Ik
gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om
vrede te brengen, maar het zwaard. Want Ik ben gekomen om tweedracht
te brengen tussen een man en zijn vader en tussen een dochter en
haar moeder en tussen een schoondochter en haar schoonmoeder; en
iemands huisgenoten zullen zijn vijanden zijn” Matteus 10:34-36. De haat tegen Christus is vaak sterker dan de liefde
voor het familielid dat gelooft.
13:13 En gij
zult gehaat worden door allen, om Mijns Naams wil; maar wie
volharden zal tot het einde, die zal zalig worden.
Allen zouden de apostelen en hen die in het woord van de apostelen
geloofden (Johannes 17:20), haten (vgl Handelingen 28:22; Jacobus
4:4; 1 Petrus 2:12; 3:16; 4:14-16). In de bergrede zei Jezus “Zalig de vervolgden om der gerechtigheid wil,
want hunner is het Koninkrijk der hemelen. Zalig zijt gij, wanneer
men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om
Mijnentwil. Verblijdt u en verheugt u, want uw loon is groot in de
hemelen; want alzo hebben zij de profeten voor u vervolgd” Matteus 5:10-12. De tegenstand moest hen
duidelijk maken dat zij leden om de Naam van Christus en dat zij
daardoor zalig waren. Ze moesten volharden tot het einde om zalig te
worden en niet opgeven. “Doch geen haar van uw hoofd zal
teloor gaan; door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen” Lukas 21:18-19. Dit betekende niet dat ze niet zouden lijden, maar dat
hun hemelse Vader hen behouden uit de verwoesting van Jeruzalem zou
brengen.
13:14 Wanneer
gij dan zult zien de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet
Daniël gesproken is, staande waar het niet behoort, (die het leest,
die merke daarop!) alsdan, die in Judéa zijn, dat zij vluchten op de
bergen.
“Zodra gij nu
Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn
verwoesting nabij is. Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de
bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en die op het
land zijn, er niet binnengaan, want dit zijn de dagen van
vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat” Lukas 21:20-22.
Daniël had geprofeteerd over een gruwel der verwoesting en over de
tijd slachtoffer en spijsoffer zouden ophouden (Daniël 9:24-27).
Jezus zegt dat de omsingeling van Jeruzalem door legerkampen de
vervulling is van die profetie. Zij zouden deze “op de heilige
plaats zien staan” Matteus 24:15. Nadat door hongersnood de
Joodse verdediging ernstig was verzwakt, begon Titus in 70 na
Christus met de laatste belegering van Jeruzalem om een einde te
brengen aan de Joodse opstand die al 4 jaar duurde. Jeruzalem viel
en de tempel werd verwoest (bron: wikipedia http://nl.wikipedia.org/wiki/Joodse_oorlog).
Jezus waarschuwde de apostelen en hen die in hun woord geloofden om
te vluchten wanneer zij Jeruzalem omsingeld zagen. Zij die in de
stad waren moesten eruit wegvluchten naar de bergen en zij die op
land waren moesten niet in de stad gaan, want de verwoesting zou dan
nabij zijn, dit waren de dagen van de vergelding (Matteus 23:34-39
!!!). Het feit dat Jeruzalem in 70 nCh is verwoest laat zien dat
Jezus’ Woorden zegt “Voorwaar,
Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles
geschiedt” Matteus 24:34een kleine 40 jaar later daadwerkelijk in vervulling zijn
gegaan. De vernietiging van Jeruzalem en haar heiligdommen is de
verwoesting waarvan Daniël zei dat ze op het einde van de 70 weken
zou komen. Dit was het oordeel van God over Israel en het absolute
einde van het Joodse tijdperk.
13:15 En die op
het dak is, kome niet af in het huis, en ga niet in, om iets uit
zijn huis weg te nemen.
Zij die op de daken van hun huizen waren moesten niet eerst nog wat
bezittingen proberen mee te nemen, want de Romeinse troepen zouden
Jeruzalem volledig gaan omsingelen.
13:16 En die op
de akker is, kere niet weer terug, om zijn kleed te nemen.
Zij die op de akkers waren, moesten niet terugkeren naar de stad om wat
klederen mee te nemen.
13:17 Maar wee
de bevruchte en de zogende vrouwen in die dagen!
Jezus uit zijn bezorgdheid over zwangere en zogende vrouwen in die dagen.
Een snelle en voorspoedige vlucht lag niet voor de hand omdat de
zwangerschap en het zogende kind de vlucht bemoeilijkten. De wraak
die over Jeruzalem zou komen was groot en wee diegene die
achterbleef! De Romeinen slachtten hele families af en overlevenden
werden als slaven verkocht. “Want er zal grote nood zijn
over het land en toorn over dit volk,
en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als
gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal
door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen
vervuld zijn” Lukas 21:23-24.
13:18 Doch
bidt, dat uw vlucht niet geschiede des winters.
Ze moesten bidden dat hun vlucht niet in de winter zou vallen, omdat
ook de winter hun vlucht uit Jeruzalem zou bemoeilijken. Hoewel de
toorn niet was te vermijden, konden ze wel bidden dat hun vlucht
voorspoedig mocht zijn.
“Bid, dat uw vlucht
niet in de winter valle en niet op een sabbat” Matteus 24:20. Men zegt dat op de sabbat de poorten van de stad werden
gesloten waardoor vluchten onmogelijk was, daarom moesten zij ook
bidden de omsingeling niet op een sabbat zou zijn.
13:19 Want die
dagen zullen zulke verdrukking zijn, welker gelijke niet geweest is
van het begin der schepselen, die God geschapen heeft, tot nu toe,
en ook niet zijn zal.
De intensiteit Jeruzalems belegering, de gevolgen van
haar verwoesting, de
verwerping van Israel en Gods wraak over het Joodse volk kent zijn
gelijke niet in de geschiedenis van de mensheid. Israel had al
moeilijke tijden van oorlog en onderdrukking meegemaakt en was al
2-maal in ballingschap gevoerd, maar deze belegering zou dat
allemaal overtreffen. Josephus schrijft in zijn boek ‘De Joodse
Oorlog’ over de belegering en zegt dat hij van geen enkele stad weet
die zulk een ellende heeft meegemaakt sinds het begin van de wereld.
Hij zei ‘Als echter iemand mij
onterecht kwalijk neemt, dat ik zo emotioneel ben als ik het heb
over die tirannen of terroristen, of als ik het rampzalige lot van
mijn stad zo diep betreur, moet hij mij daarin maar laten begaan,
hoewel ik weet dat het in strijd is met een onbevooroordeelde
geschiedschrijving. Ons Jeruzalem had onder het bewind van de
Romeinen een grotere voorspoed en geluk bereikt dan welke andere
stad dan ook, maar viel daarna terug in de meeste barre ellende. Ik
denk dat alle rampspoed van alle mensen, vanaf het begin van de
wereld, in het niet valt vergeleken met de ellende van de Joden. En
dan te bedenken dat zij dat allemaal aan zichzelf te wijten hebben’.
Verder zegt
Josephus ‘Roman
soldiers went in numbers into the lanes of the city, with their
swords drawn, they slew those whom they overtook, without mercy, and
set fire to the houses wither the Jews were fled, and burnt every
soul in them, and laid waste a great many of the rest; and when they
were come to the houses to plunder them, they found in them entire
families of dead men, and the upper rooms full of dead corpses, that
is of such as died by the famine; they then stood in horror at this
sight, and went out without touching anything. But although they had
this commiseration for such as were destroyed in that manner, yet
had they not the same for those that were still alive, but they ran
every one through whom they met with, and obstructed the very lanes
with their dead bodies, and made the whole city run down with blood,
to such a degree indeed that the fire of many houses was quenched
with these men's blood’ (The Wars Of The Jews, 6:8:5).
13:20 En indien
de Heere de dagen niet verkort had, geen vlees zou behouden worden;
maar om de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij de
dagen verkort.
Josephus zegt dat Titus eerst de inwoners van Jeruzalem wilde uithongeren
(Joodse Oorlogen, boek I. 12,1). Daarom bouwde hij een muur en een
gracht om de stad waardoor geen voedsel, noch mensen de stad binnen
of buiten konden. Maar omdat zijn aanwezigheid door omstandigheden
in Rome nodig was, zag hij af van een lange belegering en drong de
stad binnen en veroverde haar. De dagen van de belegering werden
daarom ingekort. Door de tijd heen heeft God mensen uitverkoren. In
het nieuwe testament zijn de uitverkorenen de christenen (1 Petrus
1,1-2), nl de geroepen heiligen (Romeinen 1:7), die God Zich heeft
uitverkoren toen Hij hen riep door het evangelie ter behoudenis
(2 Tessalonissenzen 2:13-15; 1 Tessalonissenzen 1:4-7; vgl
Efeziërs 1:3-6). De christenen zijn Gods uitverkoren volk geworden
doordat het verkoren volk Israel Christus heeft verworpen. God had
ervoor gekozen om de Christus te laten voortkomen uit het volk
Israel, toen hij aan Abraham de belofte deed dat door hem alle
geslachten op aarde zouden gezegend worden (Genesis 12:1-3). Maar
toen Israel de beloofde Christus en Zijn evangelie verwierpen,
verwierpen zij God en daardoor werden zij Zijn vijanden. In Romeinen
11 legt Paulus uit dat het vleselijke Israel slechts ten dele is
verworpen, gezien hijzelf als Jood christen is geworden (11:1-2).
Zij die zich uit de Joden bekeren tot Christus worden terug bij Gods
volk gevoegd (11:13-24; vgl Matteus 21:33-43). Uitverkoren kan dus
in Markus 13:20 verwijzen naar de christenen die in Jeruzalem zijn
gebleven tijdens de belegering ondanks Jezus’ waarschuwingen om te
vluchten, of het kan verwijzen naar hen die zich uit de Joden tot
Christus zouden bekeren in deze tijden van grote duisternis, gezien
de belegering het hele Joodse volk zou kunnen hebben uitgeroeid.
Daarom heeft God deze dagen verkort, Hij bepaalde hoelang de
verdrukking duurde.
13:21 En
alsdan, zo iemand tot u zal zeggen: Ziet, hier is de Christus; of
ziet, Hij is daar; gelooft het niet.
Jezus waarschuwt Zijn discipelen nogmaals voor de verleidingen in
die dagen. De Joden verwachtten nog steeds de Messias die zij in
Christus niet hebben erkend, deze zogezegde messias zou Jeruzalem
dan komen verlossen van de verdrukking van Rome. De satan, die zich
voordoet als een engel des lichts (2 Korintiërs 11:14), zal in deze
tijden gebruik maken om de uitverkorenen te verleiden tot afval en
wetteloosheid (2 Tessalonissenzen 2:8-12). Wanneer er mensen kwamen
die zeiden dat de Christus hier of daar was, dan moesten zij het
niet geloven. Psalm 110:1-2,5-6
leert ons dat Christus regeert aan Gods rechterhand en dat
Hij natiën gebruikt als instrumenten van Zijn wraak (vgl 1
Korintiërs 15:23-27; Handelingen 2:30-36). Zo leert het oude
testament ons dat God Israel strafte dmv Assyrië en Juda dmv Babylon
(Jesaja 5:5-7; Habakuk 1:6-11). Het volgen van deze valse messiassen
zou hen in strijd met God brengen omdat Christus Rome gebruikte om
Israel te straffen.
13:22 Want er
zullen valse christussen, en valse profeten opstaan, en zullen
tekenen en wonderen doen, om te verleiden, indien het mogelijk ware,
ook de uitverkorenen.
Er zouden in deze verwarde tijden valse Christussen en valse
profeten opstaan, die tekenen en wonderen doen om mensen te
verleiden (vgl Deuteronomium 13:1-3; 18:15). Josephus schrijft in
zijn boek de Joodse oorlogen in hoofdstukken 4, 5 en 6 over de
leugenachtige profeten die er waren voor en tijdens de belegering
van Jeruzalem. De uitverkorenen in Christus mochten zich niet laten
verleiden door hen en hun bedrieglijke krachten.
13:23 Maar gij
ziet toe; ziet, Ik heb u alles voorzegd!
Jezus waarschuwt Zijn discpelen dat ze waakzaam moesten zijn omdat
Hij hen alles had voorzegd. Wanneer deze dingen begonnen te gebeuren
moesten ze denken aan wat Jezus hen had gezegd. Het spreekwoord zegt
‘een verwittigd man is er 2 waard’.
13:24 Maar in
die dagen, na die verdrukking, zal de zon verduisterd worden, en de
maan zal haar schijnsel niet geven.
In die dagen, na de verdrukking van de verwoesting van Jeruzalem zal
de zon verduisterd worden en de maan zal haat licht niet meer geven.
Jezus, een bekwaam leraar van de oudtestamentische geschriften
(Lukas 2:46-47), gebruikt hier dezelfde profetische taal. Jesaja
profeteerde tegen Babel (Jesaja 13:1,10,17) dat God de Meden tegen
hen zou opwekken om weer te geven dat hun heerschappij tot een einde
zou komen (Jesaja 13:19). In Ezechiël 32:7-8 worden deze profetische
woorden gebruikt om het einde van de macht van de Egyptische farao
aan te geven. In Jesaja 34:4-5 wordt de val van Edom aangegeven door
gelijkaardige taal. Evenzo profeteert Jezus hier in Marcus 13:24
tegen Jeruzalem dat haar einde is gekomen en gebruikt Hij dezelfde
elementen die de ondergang van een volk of een grootse gebeurtenis
weergeven. In Joel 2:1,10, 28-32 spreekt de profeet met
gelijkaardige profetische woorden over de grote, geduchte dag des
Heren die zou komen. In Handelingen 2:14-36 leert de apostel Petrus
ons dat deze profetie gaat over de uitstorting van de Heilige Geest
op de pinksterdag en het begin van de verkondiging van het evangelie
hoewel het taalgebruik de onkundige bijbellezer ertoe zou kunnen
aanzetten om te denken dat Jezus spreekt over de dag dat de wereld
geoordeeld zal worden, nl over de wederkomst.
13:25 En de
sterren des hemels zullen daaruit vallen, en de krachten die in de
hemelen zijn, zullen bewogen worden.
“En er zullen
tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze
angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding,
terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die
over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen” Lukas 21:25-26. Babylon (Jesaja 13:10) was
net als Jeruzalem verheven boven andere volken zoals de sterren
verheven staan in de hemel, maar door hun slechtheid greep God in
zoals er staat geschreven “Gerechtigheid verhoogt een
volk, maar zonde is een schandvlek der natien” Spreuken 14:34 (vgl
Jesaja 10:5-8).
13:26 En alsdan
zullen zij de Zoon des mensen zien, komende in de wolken, met grote
kracht en heerlijkheid.
“En dan zal het
teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen
alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon
des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en
heerlijkheid” Matteus 24:30.
Rekening houdend met het feit dat Jezus zegt dat al deze dingen over
dit geslacht zouden komen (Markus 13:30; Matteus 24:34), moeten deze
woorden evenmin letterlijk worden genomen als
de zon die verduisterd zal worden, de maan die haar glans
niet meer geeft, de sterren die uit de hemel vallen en de krachten
die in de hemel wankelen. We mogen deze woorden daarom niet
uitleggen alsof het hier gaat over de wederkomst op de oordeelsdag (vgl
2 Petrus 3:7-13). Over het oordeel dat over Egypte zou komen in
oudtestamentische tijden, profeteert Jesaja “De Godsspraak over Egypte. Zie, de Here rijdt op
een snelle wolk en komt naar Egypte; dan beven de afgoden van Egypte
voor Hem en het hart van Egypte versmelt in zijn binnenste” Jesaja 19:1. Wanneer
Jeruzalem viel, zoals voorspeld door Jezus, kon een ieder in haar
verwoesting zien dat Jezus kwam in de wolken met grote kracht en
heerlijkheid, rijdende op een wolk. De psalmist zegt in Psalm
104:1-3 dat de Here de wolken tot Zijn wagen maakt wanneer Hij Zijn
macht uitoefent. Gelijkaardig zegt Jezus tegen de hogepriester “van
nu aan zult gij de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand
der Macht en komende op de wolken des hemels” Matteus 26:64. Jezus
is gezeten aan de rechterhand Gods (Handelingen 2:33; Daniël
7:13-14), waar Hem alle macht is gegeven in de hemel en op de aarde
(Matteus 28:18). Wanneer Jezus Zijn macht uitoefent en een oordeel
brengt over Jeruzalem dan ziet men Hem figuurlijk komen op de wolken
net zoals Egypte de Here op een wolk zag komen.
13:27 En alsdan
zal Hij Zijn engelen uitzenden, en zal Zijn uitverkorenen
bijeenvergaderen uit de vier winden, van het uiterste der aarde, tot
het uiterste des hemels.
Dan zal God zijn engelen (boodschappers) uitzenden om de
uitverkorenen bijeen te vergaderen. “Daartoe
heeft Hij u ook door ons evangelie geroepen tot het verkrijgen van
de heerlijkheid van onze Here Jezus Christus” 2 Tessalonissenzen 2:14. Jeruzalem kon de
christenen niet meer vervolgen zoals ze dat tot nu toe hadden gedaan
(vgl Handelingen 8:1-3).Jeruzalem verhinderde de mensen om tot
Christus te komen, eerst de gelovige Joden en daarna ook de heidenen
(Lukas 11:52; 1 Tessalonissenzen 2:14-16). Deze tegenstand werd door
God de kop ingedrukt en de boodschappers van het evangelie konden nu
het evangelie verkondigen in de vier hoeken van de aarde (Romeinen
10:12-18). Hoewel deze woorden ook gebruikt worden om te verwijzen
naar Jezus’ wederkomst (1 Tessalonissenzen 4:17), laten de volgende
verzen zien dat ze hier niet in die context worden gebruikt.
13:28 En leert
van de vijgeboom deze gelijkenis; wanneer nu zijn tak teder wordt,
en de bladeren uitspruiten, zo weet gij, dat de zomer nabij is.
Jezus zegt hen dat ze van de gelijkenis van de vijgeboom het volgende
moesten leren: wanneer men ziet dat de tak van de vijgeboom week
wordt en bladeren geeft dan weet men dat de zomer nabij is. Zo
konden ze aan de symptomen herkennen wat en wanneer deze dingen
zouden plaatsvinden.
13:29 Alzo ook
gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zo weet, dat het
nabij, voor de deur is.
Op dezelfde wijze moesten zij het onderscheid maken dat wanneer ze zagen
gebeuren wat Jezus voorspelde, dat het nabij was, dat het voor de
deur stond.
13:30 Voorwaar,
Ik zeg u, dat dit geslacht niet zal voorbij gaan, totdat al deze
dingen zullen geschied zijn.
Dat wat Jezus heeft voorspeld in de voorgaande verzen zou zijn vervulling
kennen in dit geslacht, nl de Joden tot wie hij deze woorden
spreekt. Die generatie zou niet voorbijgaan totdat alles wat Jezus
tot nu toe heeft voorspeld zou zijn geschied. Dit laat ook zien dat
de voorgaande woorden niet gesproken zijn in relatie tot de
wederkomst van Christus, maar in relatie tot de verwoesting van
Jeruzalem, de tempel en het einde van de Joods natie als Gods volk.
Vergeet niet dat Jezus voor deze profetie over de val van Jeruzalem
tegen de Joden had gezegd “opdat
over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de
aarde van het bloed van Abel, de rechtvaardige, tot het bloed van
Zacharias, de zoon van Berekja, die gij vermoord hebt tussen het
tempelhuis en het altaar. Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen
komen over dit geslacht” Matteus 23:35-36. Gelijkaardig had Jezus eerder gezegd “Ik zeg u in waarheid, er zijn sommigen onder degenen
die hier staan, welke voorzeker de dood niet zullen
smaken, voordat zij het Koninkrijk Gods gezien hebben” Lukas 9:27. In de eerste eeuw na Christus zegt Paulus dat de christenen
overgebracht waren van het Koninkrijk van de Zoon (Kolossenzen
1:13-14). Dus als Jezus zegt dat die dingen in die generatie in
vervulling zouden gaan, dan zou dat ook zo zijn (vgl Jesaja 40:8;
55:11; 1 Petrus 1:24-25). Zij die anders zeggen, noemen God een
leugenaar (Titus 1:2).
13:31 De hemel
en de aarde zullen voorbijgaan; maar Mijn woorden zullen geenszins
voorbijgaan.
In 2 Petrus 3:10-13 zegt Petrus dat de huidige hemel en aarde zullen
verdwijnen en vervangen worden door een nieuwe hemel en aarde (Hebreën
1:10-12). Jezus zegt dit ook, nl dat de hemel en aarde voorbij
zullen gaan, maar in tegenstelling tot datgene wat zal voorbijgaan
zegt Jezus dat Zijn Woorden niet zullen voorbijgaan.
13:32 Maar van
die dag en die ure weet niemand, noch de engelen, die in de hemel
zijn, noch de Zoon, dan de Vader.
Waar Jezus tot nu toe gesproken heeft over die dagen en de tekenen
waaraan die dagen konden worden herkend (Markus 13:17, 19, 24),
spreekt hij nu over één specifieke dag en een uur waarvan niemand
weet. Hoewel Jezus Gode gelijk was (Filippenzen 2:6), moest ook
Jezus groeien in kennis en wijsheid (Lukas 2:52). Niet de engelen in
de hemel, noch de Zoon, maar alleen de Vader weet van die dag. Jezus
sprak wat Hij van de Vader had gehoord (Johannes 8:26, 38; 12:49;
14:10). Dit waren dingen waarover de Vader de beschikking aan
Zichzelf heeft gehouden (Handelingen 1:7). Dus alleen de Vader weet
van de dag en de ure dat de hemel en aarde zullen verdwijnen, nl de
dag dat Jezus wederkomt. Deze dag komt als een dief in de nacht (1
Tessalonissenzen 5:2). Jezus gaat nu van het tijdelijk, plaatselijk
oordeel van Jeruzalem over naar het eeuwige universele oordeel van
de mensheid (vgl Matteus 24:37-42). Zie nogmaals de vergelijking:
-“Die generatie” Matt 23:36 |
-“Al de volken” Matt 25:32 |
13:33 Ziet toe,
waakt en bidt; want gij weet niet, wanneer de tijd is.
“Waakt dan, want
gij weet niet, op welke dag uw Here komt” Matteus 24:42. “Ziet toe op uzelf, dat uw hart
nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor
levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een
strik. Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het
oppervlak der ganse aarde. Waakt te allen tijde, biddende, dat gij
in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en
gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen” Lukas 21:34-36. Omdat ze niet wisten van die dag en van die ure, moesten
de discipelen toezien op hun wandel (Efeziërs 5:15-17), ze moesten
waken en bidden dat ze altijd klaar zouden zijn om God te ontmoeten.
13:34 Gelijk
een mens, buitenslands reizende, zijn huis verliet, en zijn
dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, en de deurwachter
gebood, dat hij zou waken;
Ook om dit punt te maken spreekt Jezus in een gelijkenis. Een mens
gaat naar het buitenland op reis en liet zijn huis over aan zijn
slaven. Dezen kregen een volmacht om te handelen en elk kreeg zijn
werk. De deurwachter kreeg de opdracht om te waken. In Matteus
24:36-25:30 geeft Jezus nog verschillende gelijkenissen die het
volgende moet leren “Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat
gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. Wie is dan de trouwe
en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft
om hun op tijd hun voedsel te geven? Zalig die slaaf, die zijn heer
bij zijn komst zo bezig zal vinden” Matteus 24:44-46.
Het Woord van God is een betrouwbare gids om de mens Gods volkomen
te maken, tot alle goed werk volkomen toe te rusten (2 Timoteus
3:14-16). Wanneer we de leer van Jezus en zijn apostelen navolgen
dan weten we hoe we ons moeten gedragen “Mocht ik nog
uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het
huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en
fundament der waarheid” 1 Timotheus 3:15 (vgl 1 Petrus 4:15). Zij die in de leer van Christus
blijven hebben zowel de Vader als de Zoon (2 Johannes 9), zij die
overtreden hebben de Zoon niet. “Daarom,
mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen
tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet
vergeefs is in de Here” 1 Korintiërs 15:58.
13:35 Zo waakt
dan (want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, des
avonds laat, of te middernacht, of met het hanengekraai, of in de
morgenstond);
“Maar als die slaaf
slecht was, en in zijn hart zou zeggen: Mijn heer blijft uit, en hij
zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten
en drinken, dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij
het niet verwacht, en op een uur, dat hij het niet weet, en hij zal
hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal
het geween zijn en het tandengeknars” Matteus 24:48-51. Christenen moeten steeds toezien op hun leven, dat ze
in het licht wandelen gelijk Gij in het licht is (1 Johannes 1:7),
om heilig te zijn gelijk Hij heilig is (1 Petrus 1:15-16) en om niet
nalatig te zijn want in zo iemand heeft God geen behagen (Hebreën
10:37-39).
13:36 Opdat hij
niet onvoorziens komt, en u slapende vindt.
Gods kinderen worden gekenmerkt door geloof dat door liefde werkt
(Galaten 5:6). Zij die niet bezig zijn met Gods Wil zullen slapende
gevonden worden “hij zal hem folteren en hem in
het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het
tandengeknars” Matteus 24:51.
13:37 En wat Ik
u zeg, dat zeg Ik allen: Waakt.
Daarom dat Jezus hen waarschuwt om te waken, alert te
zijn. We zijn gewaarschuwd!
14:1 En het
pascha, en het feest der ongezuurde broden was na twee dagen. En de
overpriesters en de Schriftgeleerden zochten, hoe zij Hem met
listigheid vangen en doden zouden.
“En het geschiedde,
toen Jezus al deze woorden geeindigd had, dat Hij tot zijn
discipelen zeide: Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en
alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden” Matteus 26:1-2.
(vgl Johannes 11:55; 13:1). Het Passcha was een jaarlijks feest ter
gedachtenis dat de engel des doods het volk Israel was voorbijgegaan
in de nacht dat de eerstgeborenen van de Egyptenaren werden gedood
(Exodus 12:1-14). Gedurende het feest van de ongezuurde broden
mochten de Joden vanaf de 14de dag van de maand tot de
avond van de 21ste dag van de maand niets gezuurd eten,
noch in huis hebben (Exodus 12:15-20, zie ook Leviticus 23:5-6;
Numeri 28:16-17). “Het
feest nu der ongezuurde broden, dat Pascha genoemd wordt, naderde” Lukas 22:1.
De Joodse leiders konden niets inbrengen tegen Jezus’ Woorden en
daarom waren ze op zoek hoe ze Jezus door een list konden vangen en
doden. “Toen kwamen de overpriesters en
de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester,
genaamd Kajafas, en zij beraamden een plan om Jezus door list in
handen te krijgen en te doden” Matteus 26:3-4, “want zij waren bang voor het volk” Lukas 22:2.
14:2 Maar zij
zeiden: Niet in het feest, opdat niet misschien oproer onder het
volk worde.
De Joden kwamen van heinde en ver om het feest van de ongezuurde
broden te gedenken. Jezus was zeer geliefd door het volk (Markus
11:1-10) en de mensen hoorden hem graag spreken (Markus 12:37). De
Joodse leiders wilden Hem daarom niet gedurende het feest
gevangennemen gezien zij vreesden voor een opstand van het volk.
14:3 En toen
Hij te Bethanië was, in het huis van Simon, de melaatse, waar Hij
aan tafel zat, kwam een vrouw, hebbende een albasten fles met zalf
van onvervalste nardus, van grote prijs; en de albasten fles
gebroken hebbende, goot die op Zijn hoofd.
Toen Jezus aantafel zat in Bethanië, in het huis van een zekere
Simon die melaats was geweest, kwam een vrouw Hem zalven. Johannes
leert ons dat deze vrouw Maria was “Jezus
dan kwam zes dagen voor het Pascha te Betanie, waar Lazarus was, die
Jezus uit de doden had opgewekt. Zij richtten daar dan een maaltijd
voor Hem aan en Marta bediende, en Lazarus was een van hen, die met
Hem aan tafel waren. Maria dan nam een pond echte, kostbare
nardusmirre, en zij zalfde de voeten van Jezus en droogde zijn
voeten af met haar haren; en de geur der mirre verspreidde zich door
het gehele huis” Johannes 12:1-3. Zij zalfde
zowel Jezus’ voeten die ze met haar haren afdroogde, als Jezus’
hoofd als blijk van eerbied en erkenning (vgl Lukas 7:37-38). De
olie die zij daarvoor gebruikte was zeer waardevol. Nardus was een
plant uit Oost-Azië waarvan uit de wortel olie werd bereid.
14:4 En er
waren sommigen, die dat zeer kwalijk namen bij zichzelf, en zeiden:
Waartoe is dit verlies van de zalf geschied?
Sommigen, met Judas als woordvoerder (Johannes 12:4),
namen het Maria zeer kwalijk dat zij dit deed. “Toen de discipelen dit zagen,
waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting?” Matteus 26:8.
14:5 Want deze
had boven de driehonderd penningen verkocht, en die de armen gegeven
kunnen worden; en zij vergrimden tegen haar.
“Maar Judas
Iskariot, een van zijn discipelen, die Hem verraden zou, zeide:
Waarom is deze mirre niet voor driehonderd schellingen verkocht en
aan de armen gegeven? Maar dit zeide hij niet, omdat hij zich om de
armen bekommerde, maar omdat hij een dief was en als beheerder der
kas de inkomsten wegnam” Johannes 12:4-6.
Deze olie werd volgens hem geschat op meer dan 300 penningen, wat
gelijkstond aan een jaarloon van een dagloner (vgl Matteus 20:1-2).
Judas de dief, gedreven door geldzucht, zorgde ervoor dat ook de
andere discipelen tegen Maria tekeer gingen over deze in hun ogen
grote verspilling. Judas had dus een dubbele agenda, hij deed alsof
hij rechtvaardig was, maar misbruikte iets goed voor zijn eigen
zelfzuchtige doeleinden. Wee de mens, die godsdienstig handelt uit
eigenbelang! Wee de mens die het Woord van God misbruikt om zonden
te verbergen of goed te praten! “En
toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De
Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt,
breke met de ongerechtigheid” 2 Timotheus 2:19.
14:6 Maar Jezus
zeide: Laat af van haar; wat doet gij haar moeite aan? Zij heeft een
goed werk aan Mij gedaan.
Jezus reageert op het felle gedrag van de discipelen
en zegt hen dat ze haar met rust moeten laten. De reactie van de
discipelen had Maria duidelijk verontrust. Jezus bevestigt dat wat
Maria had gedaan een goed werk aan Hem was (vgl Kolossenzen 1:10;
Efeziërs 2:8-10; Titus 2:11-14).
14:7 Want de
armen hebt gij altijd met u, en wanneer gij wilt, kunt gij hun
weldoen; maar Mij hebt gij niet altijd.
(vgl Deuteronomium 15:11). Jezus zegt hen ook waarom Maria een goed
werk had gedaan. Hij zou namelijk niet altijd fysiek bij hen blijven
gezien hij binnen enkele dagen zou worden gekruisigd, de armen
daarentegen zouden er wel altijd zijn. Het is de plicht en een goed
werk van de christen om aan Christus te geven wat Hem toekomt, maar
ook om aan de armen te geven als dienst aan Christus (Matteus
25:35-45; 1 Johannes 3:16-19).
14:8 Zij heeft
gedaan, wat zij kon; zij is van tevoren gekomen, om Mijn lichaam te
zalven, tot een voorbereiding ter begrafenis.
Maria wilde haar liefde voor Christus tonen en ze
heeft het gedaan zoals het in haar mogelijkheid was. Ze liet
haar toewijding en geloof in Hem zien door het beste van haarzelf te
geven. “Jezus
dan zeide: Laat haar begaan en het bewaren voor de dag mijner
begrafenis” Johannes 12:7, “Want toen zij deze mirre over mijn lichaam
uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden” Matteus 26:12.
14:9 Voorwaar
zeg Ik u: Alwaar dit Evangelie gepredikt zal worden in de gehele
wereld, daar zal ook tot haar gedachtenis gesproken worden, van wat
zij gedaan heeft.
Jezus voorspelt dat de daad van Maria in het
evangelie zal worden opgenomen. Dat evangelie waarvan Hij eerder had
voorspeld dat het in de hele wereld zou worden gepredikt voordat
Jeruzalem ten val zou komen, zoals gebeurd is in 70 na Christus
(Markus 13:10; 16:15-16; Kolossenzen 1:23).
14:10 En Judas
Iskáriot, een van de twaalven, ging heen tot de overpriesters, opdat
hij Hem hun zou overleveren.
“En
de satan voer in Judas, genaamd Iskariot, die tot het getal der
twaalven behoorde. En hij ging heen en besprak met de overpriesters
en hoofdlieden, hoe hij Hem aan hen zou overleveren” Lukas 22:3-4. “Toen ging een van de twaalven,
genaamd Judas Iskariot, naar de overpriesters, en hij zeide: Wat
wilt gij mij geven? Dan zal ik Hem u overleveren”
Matteus 26:14-15.
Het plan om Jezus te doden tijdens het Passcha, waarvan de Joodse
leiders hadden afgezien omdat ze de reactie van de mensen vreesden,
kreeg een nieuwe wending. Judas, gedreven door zondige begeerten,
was naar hen toegegaan en vroeg hen hoeveel ze bereid waren hem te
betalen als hij Jezus aan hun zou overleveren. Judas begeerde de
zonde en opende daardoor de deur voor de satan om binnen te komen.
14:11 En zij,
dat horende, waren verblijd, en beloofden hem geld te geven; en hij
zocht, hoe hij Hem op een geschikte wijze overleveren zou.
De goddeloze leiders van Israel waren verblijd toen
zij een partner in hun zonden vonden. Ze konden hun plan om Jezus zo
vlug mogelijk te doden toch uitvoeren. Judas was gelijk hun, zij
waren gelijk Judas. “En zij verblijdden
zich en kwamen overeen hem geld te geven. En hij stemde daarmede in
en zocht een goede gelegenheid om Hem, buiten de schare om, aan hen
over te leveren” Lukas 22:5-6. “En zij stelden hem dertig zilverlingen ter hand. En
van toen af zocht hij een goede gelegenheid om Hem over te leveren” Matteus 26:15b-16.
14:12
En op de eerste dag van de ongezuurde broden, wanneer zij het
pascha slachtten, zeiden Zijn discipelen tot Hem: Waar wilt Gij, dat
wij heengaan, en bereiden, dat Gij het pascha eet?
Het was de eerste dag van de ongezuurde broden, wanneer het Pascha
werd geslacht (voor Pascha zie commentaar op 14:1). De discipelen
waren net als vele andere Joden speciaal naar Jeruzalem gekomen om
dit feest te vieren. Ze vragen aan Jezus waar Hij wilde dat ze de
voorbereidselen voor het feest zouden treffen (vgl Exodus 12:6-8).
Want er moest een lam bekomen, geslacht en klaargemaakt worden. De
Joden rekenden hun dagen van zonsondergang tot zonsondergang. Dus in
de avondschemering van 14 Nisan, in het begin 15 Nisan werd het
paaslam geslacht ter gedachtenis van de bevrijding van de Egyptische
slavernij.
14:13 En Hij
zond twee van Zijn discipelen uit, en zeide tot hen: Gaat heen in de
stad, en u zal een mens ontmoeten, dragende een kruik water, volgt
die;
“En Hij zond Petrus
en Johannes uit, zeggende: Gaat heen, maakt het Pascha voor ons
gereed, opdat wij het kunnen eten. En zij zeiden tot Hem: Waar wilt
Gij, dat wij het gereed maken?” Lukas 22:8-9. Petrus en Johannes krijgen de
opdracht van Jezus om naar een stad te gaan, waar ze iemand die een
waterkruik draagt zullen tegenkomen. Deze moesten zij volgen. Jezus
was Alwetend (vgl Markus 11:2-3; Hebreën 4:13).
14:14 En zo
waar hij ingaat, zegt tot de heer des huizes: De Meester zegt: Waar
is de eetzaal, waar Ik het pascha met Mijn discipelen eten zal?
In het huis waar de kruikdrager binnenging, moesten ze de heer des
huizes vragen naar de eetzaal waar Jezus het Pascha met de
discipelen zou kunnen eten.
14:15 En hij
zal u wijzen een grote opperzaal, toegerust en gereed; bereidt het
ons aldaar.
Jezus zei hen dat de heer des huizes hen zou wijzen
naar een grote opperzaal die volledig klaar is. “En hij zal u een grote bovenzaal wijzen, van
alles voorzien: maakt het daar gereed”Lukas
22:12. Deze kamer was een aparte kamer, meestal op het dak van het
huis, waar ze voldoende plaats hadden om de voorbereidingen van het
Pascha te treffen en om er samen te eten.
14:16 En Zijn
discipelen gingen uit, en kwamen in de stad, en vonden het, gelijk
Hij hun gezegd had, en bereidden het pascha.
“En de
discipelen deden, zoals Jezus hun had opgedragen, en zij maakten het
Pascha gereed” Matteus 26:19. De discipelen vonden de woorden van
Jezus zoals Hij ze had voorspeld en ze bereidden het Pascha. Dit
gebeurde allemaal voor donderdagavond (op 14 Nisan).
14:17 En toen
het avond geworden was, kwam Hij met de twaalven.
En toen het avond geworden was, dus op 15 Nisan, kwam
Jezus met de twaalf naar de opperzaal. “En toen het uur aangebroken was, ging Hij
aanliggen en de apostelen met Hem”
Lukas 22:14. Johannes leert ons dat voor de maaltijd de voeten van
de discipelen waste (Johannes 13:1-20).
14:18 En toen zij aanzaten en aten, zeide Jezus: Voorwaar, Ik zeg u, dat
een van u, die met Mij eet, Mij zal verraden.
Tijdens het eten van het Pascha zei Jezus “Voorwaar, Ik zeg u, dat een van u Mij verraden zal” Matteus 26:21. “Doch zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is
met Mij aan de tafel” Lukas 22:21. Zie ook
Johannes 13:21-30. De voorkennis dat Judas Hem zou verraden, maakte
het verraad niet minder zwaar of pijnlijk. “Na deze woorden werd Jezus ontroerd in de geest en
Hij getuigde en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een van u zal
Mij verraden” Johannes 13:21.
14:19 En zij
begonnen bedroefd te worden, en de een na de ander tot Hem te
zeggen: Ben ik het? en een ander: Ben ik het?
De discipelen waren gekwetst en verontrust over Jezus’ woorden en
begonnen allemaal aan Hem te vragen “Ben
ik het?”. “De
discipelen zagen elkander aan, in het onzekere, van wie Hij sprak.
Een van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan de boezem van
Jezus; hem dan gaf Simon Petrus een wenk en zeide tot hem: Zeg, wie
het is, van wie Hij spreekt. Deze, aanstonds zich aan de borst van
Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het?” Johannes 13:22-25. “En zij begonnen er onder elkander over te
twisten, wie van hen het wel zijn kon, die dat zou doen” Lukas 22:23.
14:20 Maar Hij
antwoordde en zeide tot hen: Het is een uit de twaalven, die met Mij
in de schotel indoopt.
Jezus zei dat de verrader één van de twaalf was, één
die met Hem van dezelfde schotel at. Jezus zei “Die is het, voor wie Ik het stuk brood indoop en
wie Ik het geef. Hij doopte dan het stuk brood in en nam het en gaf
het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. En na dit stuk brood,
toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doen
wilt, doe het met spoed. Maar niemand van de aanliggenden begreep,
waartoe Hij hem dit zeide; want sommigen meenden, dat Jezus, omdat
Judas de kas hield, tot hem zeide: Koop wat wij nodig hebben voor
het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven. Hij nam dan het
stuk brood en vertrok terstond. En het was nacht.” Johannes 13:26-30.
14:21 De Zoon
des mensen gaat wel heen, gelijk van Hem geschreven is; maar wee die
mens, door wie de Zoon des mensen verraden wordt! Het ware hem goed,
zo die mens niet geboren ware geweest.
“De Zoon des mensen
gaat wel heen gelijk van Hem geschreven staat, doch wee die mens,
door wie de Zoon des mensen verraden wordt. Het ware voor die mens
goed geweest, als hij niet geboren was. Judas, zijn verrader,
antwoordde en zeide: Ik ben het toch niet, Rabbi? Hij zeide tot hem:
Gij hebt het gezegd” Matteus 26:24-25. De Zoon des mensen zou heengaan
zoals de profeten hadden voorspeld (Jesaja 53; Psalm 16:10; 22:1;
Lukas 24:44-46), maar wee die mens door wie dit verraad is gekomen.
De zondige begeerten van Judas hadden van zijn leven een werktuig
van satan gemaakt. God gebruikte Judas’ boos hart om Zijn Wil te
volbrengen. God gebruikt de zonde van Judas ten goede voor de
mensheid. Maar voor de mens die zich zoals Judas laat leiden door
zondige begeerten, is het beter dat hij niet was geboren geweest (Matteus
18:6-7). Het lot van Judas laat zien dat zulke mensen een droevig
einde tegemoet gaan, hier in dit leven, maar ook in het hiernamaals
(Matteus 27:3-5; Handelingen 1:16-20, 25; Psalm 109:6-20).
14:22 En toen
zij aten, nam Jezus brood, en toen Hij gezegend had, brak Hij het,
en gaf het hun, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam.
“En Hij nam een
brood, sprak de dankzegging uit, brak het en gaf het hun, zeggende:
Dit is mijn lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dit tot mijn
gedachtenis” Lukas 22:19. En terwijl zij aten nam Jezus een stuk
ongezuurd brood, sprak een dankzegging uit, brak het en gaf het aan
Zijn discipelen en zei “Neemt,
eet, dit is mijn lichaam” Matteus 26:26. Dit betekent
niet dat het brood letterlijk het lichaam van Christus is, evenmin
als Jezus letterlijk een deur is, wanneer Hij zegt “Ik ben de deur”
Johannes 10:9. Het betekent dat het brood symbool staat voor het
lichaam van Jezus dat voor de mensheid gegeven wordt als offer voor
de zonden. Petrus zegt “die zelf onze
zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de
zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door zijn
striemen zijt gij genezen” 1 Petrus 2:24 (vgl 1 Korintiërs 11:23-24; 5:7-8;
Handelingen 2:41-42; Johannes 1:19).
Het gedachtenismaal is enkel voor hen die leden zijn van het lichaam
van Christus om samen als gemeente te eten (1 Korintiërs 10:14-21;
11:20). Het gedachtenismaal is niet het eten een ordinaire maaltijd,
want zij die dat doen minachten Gods gemeente (1 Korintiërs
11:22,33). Paulus kwam met de christenen samen op de eerste dag van
de week om het brood te breken (Handelingen 20:7).
14:23 En Hij
nam de drinkbeker, en gedankt hebbende, gaf hun die; en zij dronken
allen daaruit.
“En Hij nam een
beker, sprak de dankzegging uit en gaf hun die en zeide: Drinkt
allen daaruit. Want dit is het bloed van mijn verbond, dat voor
velen vergoten wordt tot vergeving van zonden.” Matteus 26:27-28. Paulus zegt “Evenzo ook de beker, nadat de
maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe
verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot
mijn gedachtenis” 1 Korintiërs 11:25. De drinkbeker bevatte de vrucht
van de wijnstok. De wijn stond symbool voor het bloed van Christus’
verbond, het nieuwe testament, dat voor velen vergoten wordt. Ook
deze moesten zij tot Zijn gedachtenis drinken. De Hebreën-schrijver
leert ons dat dit nieuwe verbond in werking is getreden na Jezus’
dood (Hebreën 9:11-18). Elk christen behoort zichzelf te beproeven
vooraleer hij/zij deelneemt, want wie op een onwaardige wijze
deelneemt zal zich bezondigen aan het lichaam van Christus en brengt
daardoor een oordeel over zichzelf (1 Korintiërs 11:27-32).
14:24 En Hij
zeide tot hen: Dat is Mijn bloed, het bloed van het Nieuwe
Testament, dat voor velen vergoten wordt.
Merk op dat Jezus’ bloed werd vergoten doordat men daardoor
vergeving van zonden kan ontvangen. Gelijkerwijs leert Handelingen
2:38 ons dat de mens zich moet bekeren en laten dopen om daardoor de
vergeving van zonden te ontvangen. Het oude testament was bezegeld
met het bloed van dieren maar dit bloed kon de zonden niet wegnemen
(Exodus 24:8; Hebreën 9:19-22; 10:1-4). Jezus’ bloed daarentegen kan
de zonden wegnemen (Hebreën 10:15-18; Openbaring 1:5; 1 Johannes
2:2,12; 3:5; 1 Petrus 1:18-21). De mens die in geloof tot Christus
komt en in Hem en in Zijn dood wordt gedoopt, wordt gereinigd door
Zijn bloed en kan zichzelf een kind van God noemen (vgl Galaten
3:26-27; Romeinen 6:3-4; Hebreën 10:22; Openbaring 5:8-10). Christus
is een oorzaak van eeuwig heil voor allen die Hem gehoorzamen (Hebreën
5:9).
14:25 Voorwaar,
Ik zeg u, dat Ik niet meer zal drinken van de vrucht van de
wijnstok, tot op die dag, wanneer Ik deze nieuw zal drinken in het
Koninkrijk Gods.
“Doch
Ik zeg u, Ik zal van nu aan voorzeker niet meer van deze vrucht van
de wijnstok drinken, tot op die dag, dat Ik haar met u nieuw zal
drinken in het Koninkrijk mijns Vaders” Matteus 26:29. Vgl Kolossenzen 3:1-2; Efeziërs 2:6.
14:26 En toen zij de lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar de
Olijfberg.
Jezus zong met Zijn discipelen
geestelijke liederen. Daarna gingen ze naar de Olijfberg.
14:27 En Jezus
zeide tot hen: Gij zult in deze nacht allen aan Mij geërgerd worden;
want er is geschreven: Ik zal de Herder slaan, en de schapen zullen
verstrooid worden.
Jezus bereidt Zijn disicpelen verder voor op Zijn dood en hetgeen ze
zouden meemaken. Hij zegt hen dat ze in deze nacht allen aan Hem
aanstoot nemen. Dit Griekse woord voor ‘aanstoot’ betekent dat
‘iemand een persoon begint te wantrouwen en te verlaten die hij
behoort te vertrouwen en te gehoorzamen’. Deze ergernissen zijn de
vervulling van de profetie gegeven in Zacharia 13:7 waar staat
geschreven “sla
de herder, de schapen worden verstrooid” (P. Canisius -vertaling). (Vgl
Romeinen 8:32; 2 Timoteus 4:16). Christus is de herder van de kudde
Gods, Hij zorgt voor de kudde door hen naar grazige weiden te
leiden, te voorzien van eten en drinken en hen daar te beschermen,
en net zoals een schaapsherder een afgedwaald schaap gaar zoeken en
terugbrengt, doet ook Christus (Psalm 23; 1 Samuel 17:34; Ezechiel
34:11-12, 16; Jesaja 40:11 Hebreën 13:20; 1 Petrus 2:25;5:4).
Deze profetie laat ook zien
dat het lijden en sterven van Christus in overeenstemming was met
Gods eeuwige voornemen. Jezus had eerder al gezegd: “Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor
zijn schapen” Johannes 10:11 (vgl Psalm 100:3; Johannes 10:16,
16:1,32). Nu het moment is gekomen dat Hij Zijn leven zou inzetten
voor Zijn schapen, zouden de schapen verward en verstrooid worden.
Ze zouden beschaamd worden om Jezus als leraar te hebben en om
zichzelf als Zijn discipelen te erkennen. Gebrek aan geloof en
geleid door angst zouden ze Christus in de steek laten.
14:28 Maar
nadat Ik zal opgestaan zijn, zal Ik u voorgaan naar Galiléa.
In deze moeilijke tijden dat Jezus zou sterven en Zijn discipelen
Hem in de steek zouden laten, geeft Hij hen een belofte. Eerder had
Jezus al gezegd dat Hij op de derde dag zou opstaan (Markus 8:31;
9:31; 10:34). Nu spreekt Jezus wat er zal gebeuren nadat Hij is
opgestaan uit de dood, nl “Ik zal u voorgaan naar Galiléa”. De discipelen
zouden dus na Zijn dood terugkeren naar Galilea, naar hun thuis.
14:29 En
Petrus zeide tot Hem: Of zij ook allen geërgerd werden, zo zal ik
toch niet geërgerd worden.
Petrus was vlug om grote woorden te spreken, hij gedroeg zich
impulsief, nog niet zolang geleden vroeg hij aan Jezus of hij
diegene was die Hem zou verraden wat blijk gaf van twijfel in zijn
eigen persoon (Markus 14:18-19). Petrus sprak met een zekere
hoogmoed dat hij nooit zou geërgerd worden aan Hem. De anderen, ja
die misschien wel, maar hij nooit. Jezus’ gevangenname en dood zou
geen struikelblok voor hem zijn. Petrus’ reactie gaf blijk van een
sterke liefde voor Jezus, maar ook van teveel vertrouwen in zijn
eigen kunnen. “Wie
op eigen hart vertrouwt, is een dwaas” Spreuken 28:26a (vgl 1
Korintiërs 10:12). Petrus
14:30 En Jezus
zeide tot hem: Voorwaar, Ik zeg u, dat heden in deze nacht, eer de
haan tweemaal gekraaid zal hebben, gij Mij driemaal zult
verloochenen.
Jezus voorspelt dat Petrus Hem in diezelfde nacht driemaal zou gaan
verloochenen, hij zou gaan ontkennen dat hij Jezus kende. Dit zou
gebeuren voordat de haan tweemaal had gekraaid. Matteus en Lukas
verwijzen naar het kraaien van de haan als het moment voor Petrus
dat hij zich zou herinneren wat Jezus had gezegd, terwijl Markus
meer specifiek zegt dat de haan niet tweemaal zou hebben gekraaid,
voordat Petrus Jezus zou hebben verloochend. In Marcus 13:35 maakt
Jezus het onderscheid tussen het kraaien van de haan te middernacht
en ’s morgens vroeg (vgl Markus 13:35).
14:31 Maar hij
zeide nog des te meer: Al moest ik met U sterven, zo zal ik U
geenszins verloochenen. En eveneens zeiden zij ook allen.
Maar doordat Jezus hem zei dat hij Hem zou gaan verloochenen, zei
Petrus met meer inspanning en grotere kracht dat dat nooit zou
gebeuren. “Hij
zeide tot Hem: Here, met U ben ik bereid ook gevangenis en dood in
te gaan!” Lukas 22:33 (zie ook 22:31-32). Hij had de wil en
het zelfvertrouwen om met Jezus te lijden en te sterven, maar hij
hield niet genoeg rekening met de kracht van de tegenstander en zijn
eigen zwakte. Deze blindheid zorgde ervoor dat hij Jezus’
waarschuwing niet in acht
nam. Hij had goede voornemens, maar berustte teveel op zijn eigen
kracht! (vgl Jakobus 4:13-15) De andere apostelen
volgden Petrus in dit gedrag.
14:32 En zij
kwamen in een plaats, welker naam was Gethsémané, en Hij zeide tot
Zijn discipelen: Zit hier neer, totdat Ik gebeden zal hebben.
“Na dit gezegd te
hebben, ging Jezus met zijn discipelen naar de overzijde van de beek
Kidron, waar een hof was, die Hij met zijn discipelen binnenging. En
ook Judas, zijn verrader, wist die plaats, omdat Jezus daar dikwijls
was samengekomen met zijn discipelen” Johannes 18:1-2. “En
Hij verliet de stad en ging, zoals Hij gewoon was, naar de
Olijfberg. En ook zijn discipelen volgden Hem. En toen Hij aan die
plaats gekomen was, zeide Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in
verzoeking komt. En Hij zonderde Zich van hen af, ongeveer een
steenworp ver, knielde neder en bad …” Lukas 22:39-41. Jezus
zei tegen Zijn discipelen om zich neer te zetten “terwijl Ik heenga om daar te bidden”
Matteus 26:36.
14:33 En Hij
nam met Zich Petrus, en Jakobus, en Johannes, en begon verbaasd en
zeer beangst te worden;
Na de 8 discipelen gezegd te hebben om zich neer te zetten, neemt
Jezus Petrus, Jakobus en Johannes met zich mee. Naarmate Zijn
verraad dichterbij komt, wordt Jezus zeer verschrikt en beangstigd,
Hij worstelde in zijn mens-zijn met deze gevoelens, maar liet het
ondanks deze zware strijd niet na om Zich te keren in gebed tot Zijn
Vader. Jezus leerde van wat Hem overkwam (Hebreën 5:7-10). Het is de
derde gelegenheid die we terugvinden waarbij Jezus deze 3 discipelen
apart neemt. De genezing van Jaïrus’ dochter (Markus 5:37) en de
gedaanteverandering (Markus 9:2) zijn de andere twee gelegenheden.
14:34 En zeide
tot hen: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe; blijft hier,
en waakt.
Zich richtende tot de Petrus, Jakobus en Johannes zegt Jezus “Mijn
ziel is zeer bedroefd, tot stervens toe; blijft hier en waakt met
Mij” Matteus 26:38. Jezus’ ziel werd overspoeld met angst dat
Hij dacht dat Hij eraan zou sterven. Hij vraagt hen om daar te
blijven en samen met Hem te waken. Jezus had nood aan de nabijheid
van Zijn discipelen, opdat dezen met Hem zouden kunnen waken (vgl
Efeziërs 6:18-19). Het is niet dat de discipelen het lijden zouden
kunnen wegnemen, noch wordt dat van hen verwacht, maar hun nabijheid
zou het wel draaglijker maken.
14:35 En een
weinig voortgegaan zijnde, viel Hij op de aarde, en bad, zo het
mogelijk ware, dat die ure van Hem voorbijging.
“En Hij ging een
weinig verder en Hij wierp Zich met het aangezicht ter aarde en bad”
Matteus 26:39. Jezus vroeg aan Zijn Vader om, zo het mogelijk was,
de ure van beproeving aan Hem te laten voorbijgaan. Matteus en Lukas
spreken over het laten voorbijgaan van de beker, dat is de beker van
het lijden. “Vader,
indien Gij wilt, neem deze beker van Mij weg; doch niet mijn wil,
maar de uwe geschiede!” Lukas 22:42.
14:36 En Hij
zeide: Abba, Vader! alle dingen zijn U mogelijk; neem deze
drinkbeker van Mij weg, doch niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
Jezus’ verlangen is om binnen de wil van Zijn Vader te handelen. De
woorden ‘Abba Vader’ geven een vertrouwen weer dat een kind heeft in
zijn vader die hij liefheeft. God kan alles, maar niet alles is naar
Zijn Wil. Jezus erkent de Vader als Diegene die de macht heeft om
daarover te beslissen (vgl Filippenzen 2:5-11; Romeinen 8:15;
Galaten 4:6). Hoewel Jezus Rechtvaardig was, en God Zijn gebeden
aanhoorde, werd Jezus’ gebed om het lijden weg te nemen niet
verhoord omdat dit niet Gods Wil was. Wat God wel deed was Hem
helpen in Zijn grote angst “En
Hem verscheen een engel uit de hemel om Hem kracht te geven. En Hij
werd dodelijk beangst en bad des te vuriger. En zijn zweet werd als
bloeddruppels, die op de aarde vielen” Lukas 22:43-44. Jezus
erkende dat de Wil van de Vader moest worden volbracht, ook al was
deze niet altijd even gemakkelijk. Welk een waardevolle les is hier
niet in weggelegd voor hen die in Zijn voetstappen wandelen! Het
gaat er in ons leven als christen niet meer om wat ik denk, ik voel
en ik wil, het gaat er om wat God wil! Jezus had eerder al gezegd “Want Ik ben van de hemel nedergedaald, niet om mijn wil te doen, maar de
wil van Hem, die Mij gezonden heeft” Johannes 6:38 en bij de
intocht in Jeruzalem “Nu
is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit
deze ure! Maar hiertoe ben Ik in deze ure gekomen” Johannes
12:27.
14:37 En Hij
kwam, en vond hen slapende, en zeide tot Petrus: Simon! slaapt gij?
Kunt gij niet één uur waken?
“En toen Hij
terugkwam, vond Hij hen slapende, want hun ogen waren bezwaard”
Matteus 26:43. “En
Hij stond op van het gebed en ging tot zijn discipelen en Hij vond
hen slapende van droefheid” Lukas 22:45. Jezus gaat terug
naar de drie en vindt hen slapende en zei tot Petrus die nog maar
pas zijn onvoorwaardelijke trouw naar Hem had geuit “Waart
gijlieden zo weinig bij machte een uur met Mij te waken?”
Matteus 26:40. Jezus vraagt Petrus waarom Hij
niet in staat was om één uur te waken. Petrus zou zelfs met
Jezus sterven als dat nodig was, en kijk wat hij nu doet? Hij
slaapt. Het was een zeer emotionele en geestelijk vermoeiende dag
geweest en hun neergeslagen geest veroorzaakte vermoeidheid. Maar
waar was Petrus nu, nu Jezus zijn hulp vroeg en kon gebruiken?
14:38 Waakt en
bidt, opdat gij niet in verzoeking komt; de geest is wel gewillig,
maar het vlees is zwak.
Jezus zegt Petrus en de andere twee om te waken en te bidden dat ze
niet in verzoeking zouden komen door gebrek aan waakzaamheid en
gebed. De geest van de mens is vaak wel gewillig, maar het lichaam
van de mens werkt daarin vaak tegen. Petrus wilde wel waken en
bidden, maar zijn zelfvertrouwen was een zwakheid die hem daarin
deed falen. De mens die op zijn eigen kunnen vertouwt, komt ten val.
“Want het begeren
van het vlees gaat in tegen de Geest en dat van de Geest tegen het
vlees (want deze staan tegenover elkander) zodat gij niet doet wat
gij maar wenst. Indien gij u echter door de Geest laat leiden, dan
zijt gij niet onder de wet” Galaten 5:17-18 (vgl Romeinen
7:14-8:8; Filippenzen 2:12; 1 Petrus 5:8; Openbaring 3:2).
14:39 En weer
heengegaan zijnde, bad Hij, sprekende dezelfde woorden.
“Wederom, ten
tweeden male, ging Hij heen en bad, zeggende: Mijn Vader, indien
deze beker niet kan voorbijgaan, tenzij dan dat Ik die drinke, uw
wil geschiede!” Matteus 26:42. En opnieuw wierp Jezus Zijn
bekommernissen en smeekbeden op Zijn Vader om de beker van het
lijden weg te nemen (vgl Lukas 18:1-8; 1 Petrus 5:7; 2 Korintiërs
12:8).
14:40 En
weergekeerd zijnde, vond Hij hen weer slapende, want hun ogen waren
bezwaard; en zij wisten niet, wat zij Hem antwoorden zouden.
En teruggekomen bij Zijn discipelen, vond Hij hen weer slapende
omdat hun ogen bezwaard waren. Beschaamd omdat ze niet in staat
waren te waken en bidden, wisten ze niet wat ze Jezus zouden
antwoorden.
14:41 En Hij
kwam ten derden male, en zeide tot hen: Slaapt nu voort, en rust;
het is genoeg, de ure is gekomen; ziet, de Zoon des mensen wordt
overgeleverd in de handen der zondaren.
En voor een derde keer kwam Jezus terug bij Zijn discipelen, alleen
zei Hij nu om verder te slapen en te rusten omdat de tijd om te
waken voorbij was. Tenminste, als ze dat zouden kunnen, want nu het
moment is gekomen dat de Zoon des mensen zou worden overgeleverd in
de handen van zondaren, zal een vermoeide geest niet tot hun
grootste problemen behoren. Lukas 22:47 leert ons dat terwijl Jezus
nog sprak er een grote schare in aantocht was.
14:42 Staat
op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt, is nabij.
Het ondraaglijke lijden was voorbij, de Vader had Hem kracht en
vertroosting gegeven. Nu kon Jezus Zijn lot tegemoet gaan, Hij kon
de wil van de Vader volbrengen. Het gebed om een last weg te nemen
wordt door God beantwoord door ofwel de last weg te nemen, ofwel de
kracht te geven om de last te dragen.
14:43 En
terstond, toen Hij nog sprak, kwam Judas aan, die een was van de
twaalven, en met hem een grote schare, met zwaarden en stokken,
gezonden door de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de
ouderlingen.
“Judas dan kwam
daar, die een afdeling soldaten tot zijn beschikking had gekregen en
dienaars van de overpriesters en de Farizeeen, voorzien van
lantaarns, fakkels en wapenen” Johannes 18:3. Judas kwam tot
Jezus met een afdeling soldaten, hetgeen neerkomt op ongeveer 500
manschappen. Het laat zien welk een bedreiging Jezus was voor de
overpriesters en ouderlingen (vgl Psalm 2:2; Handelingen 4:23-31).
Judas kwam met de grote schare in de nacht gezien de meeste
sympatisanten van Jezus dan aan het slapen waren. Na Jezus’
zelfontkenning komt het verraad. Het is vaak zo dat wanneer de
christen zichzelf in harmonie met Gods Wil vindt, de grootste
beproevingen komen. Het is in deze momenten dat de echtheid en de
beproefdheid van iemands geloof zichtbaar wordt.
14:44 En die
Hem verried, had hun een overeengekomen teken gegeven, zeggende: Die
ik kussen zal, Die is het, grijpt Hem, en leidt Hem voorzeker heen.
Judas was overeengekomen om een teken te geven om Jezus aan te
duiden. De kus zou aangeven wie gegrepen en weggevoerd moest worden.
Judas kende Jezus’ kracht en wijst erop dat ze Hem welverzekerd
moeten wegvoeren, waarmee bedoeld wordt dat ze een ontsnapping
moesten voorkomen. De vraag kan worden gesteld waarom Judas ervoor
koos om een kus te geven. Een kus was een teken van begroeting.
Wilde Judas zijn verraad verbergen voor de andere discipelen, wilde
hij voor onschuldig doorgaan (Spreuken 27:6)?
14:45 En toen
hij gekomen was, ging hij terstond tot Hem, en zeide: Rabbi, Rabbi,
en kuste Hem.
Judas “naderde
Jezus om
Hem te kussen. En Jezus zeide tot hem: Judas, verraadt gij de Zoon
des mensen met een kus?” Lukas 22:47-48.Judas zei “Wees
gegroet, Rabbi, en hij kuste Hem” Matteus 26:49. Judas sprak
Jezus aan met Rabbi, alsof hij liefde en respect had voor Zijn
meester. Nadat Judas Hem had gekust gebeurde het volgende “Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en
zeide tot hen: Wie zoekt gij? Zij antwoordden Hem: Jezus de
Nazoreeer. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn
verrader, stond bij hen” Johannes 18:4-5. Jezus vroeg nog een
tweede keer wie ze zochten en nadat Hij voor een tweede keer had
gezegd dat Hij het was, vraagt Hij om Zijn discipelen te laten gaan
(lees Johannes 16:6-9).
14:46 En zij
sloegen hun handen aan Hem, en grepen Hem.
En toen arresteerden ze Hem.
14:47 En een
van hen, die daarbij stonden, het zwaard trekkende, sloeg de
dienstknecht van de hogepriester, en hieuw hem zijn oor af.
“En zie, een van
die bij Jezus waren, strekte zijn hand uit, trok zijn zwaard en hij
trof de slaaf van de hogepriester en sloeg hem het oor af. Toen
zeide Jezus tot hem: Breng uw zwaard weder op zijn plaats, want
allen, die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard omkomen.
Of meent gij, dat Ik mijn Vader niet kan aanroepen en Hij zal Mij
terstond meer dan twaalf legioenen engelen terzijde stellen? Hoe
zouden dan de Schriften in vervulling gaan, die zeggen, dat het
aldus moet geschieden?” Matteus 26:51-54. Johannes leert ons
dat Simon Petrus diegene was die het oor van de slaaf
genaamd Malchus, afsloeg met het zwaard. (Johannes 18:10-11;
vgl Lukas 22:35-36). Het getuigt toch ook weer van de impulsiviteit,
maar ook van de moed van Petrus. Jezus bestraft Hem voor het
gebruiken van geweld. Jezus zegt dat zij die naar het zwaard
grijpen, door het zwaard zullen omkomen. Laat dit een waarschuwing
zijn voor elke ziel die denkt het recht te hebben om het leven van
een ander te mogen nemen in oorlogstijd of in zelfverdediging (vgl 2
Korintiërs 10:3-4; Johannes 18:36). “Toen
zij, die bij Hem waren, zagen wat er ging gebeuren, zeiden zij, Here,
willen wij met het zwaard erop slaan?
En iemand van hen trof de slaaf van de hogepriester en sloeg
hem het rechteroor af. Maar Jezus antwoordde en zeide: Laat het
hierbij. En Hij raakte het oor aan en genas hem” Lukas
22:49-51.
14:48 En
Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Zijt gij uitgegaan, met zwaarden
en stokken, als tegen een moordenaar, om Mij te vangen?
“Jezus
dan zeide tot de overpriesters en hoofdlieden van de tempel en
oudsten, die op Hem afgekomen waren: Als tegen een rover zijt gij
uitgetrokken met zwaarden en stokken?” Lukas 22:52. Jezus
richt zich nu tot de grote schare die Hem was komen gevangen nemen.
Hij zegt hen dat ze hem behandelden als een moordenaar die zichzelf
verbergt en er niet voor schuwt om geweld te gebruiken.
14:49
Dagelijks was Ik bij u in de tempel, lerende, en gij hebt Mij niet
gegrepen; maar dit geschiedt opdat de Schriften vervuld zouden
worden.
Jezus wijst hen erop dat Hij dagelijks in de tempel te vinden was en
ze hebben Hem niet gegrepen. Het laat zien hoe laf en gewiekst ze
waren, zij hadden duistere plannen in hun met zonden beladen harten
gesmeed.“Terwijl
Ik dagelijks bij u was in de tempel, hebt gij geen hand naar Mij
uitgestoken. Maar dit is uw ure en de macht der duisternis”
Lukas 22:53. Dit alles is echter geschied opdat de schriften van de
profeten in vervulling zouden gaan (Matteus 26:56; vgl Jesaja 50;
Psalm 22; Daniël 9:26; Zacharia 13:7). Hun eigen houding om Jezus
niet te arresteren toen Hij in de tempel was, getuigt tegen hen en
voor de onschuld van Jezus.
14:50 En zij,
Hem verlatende, zijn allen gevlucht.
“Toen lieten al
de discipelen Hem alleen en vluchtten” Matteus 26:56b. De
druk van beproevingen laten ons ware karakter, onze ware kracht of
onze ware zwakheid zien. De discipelen hadden nog niet zolang
geleden beloofd om Jezus tot in de dood te volgen en hier vluchtten
ze weg (zie commentaar op Markus 14:31).
14:51 En een
zeker jongeling volgde Hem, hebbende een lijnwaad omgedaan over het
naakte lichaam, en de jongelingen grepen hem.
Een jongeling volgde Jezus. Wie hij is, wordt ons niet verteld.
Gezien de discipelen alle waren gevlucht, lijkt het erop iemand te
zijn die misschien door het tumult in de tuin wakker was geworden,
want hij had een laken om zijn naakte lichaam geslagen. Maar toen
sommigen uit de schare hem zegen grepen ze hem.
14:52 En hij,
het lijnwaad verlatende, is naakt van hen gevlucht.
Toen ze hem grepen is hij kunnen ontkomen, het laken in hun handen
latende.
14:53 En zij
leidden Jezus heen tot de hogepriester; en bij hem vergaderden al de
overpriesters, en de ouderlingen, en de Schriftgeleerden.
“en
brachten Hem eerst voor Annas, want hij was de schoonvader van
Kajafas, die dat jaar hogepriester was. Annas dan zond Hem geboeid
naar Kajafas. de hogepriester.” Johannes 12:13,24. Wat er bij
Annas gebeurde lezen we in Johannes 18:19-23. Nadat Jezus bij Annas
was geweest, werd Hij naar Kajafas gebracht (Lukas 22:54). Bij hem
waren al de overpriesters, ouderlingen en schriftgeleerden
vergaderd, zij vormden samen het Joodse Sanhedrin — het Joodse
hooggerecht.
14:54 En
Petrus volgde Hem van verre, tot binnen in de zaal van de
hogepriester, en hij was mee zittende met de dienaren, en zich
warmende bij het vuur.
“En
Simon Petrus en een andere discipel volgden Jezus. En die discipel
was een bekende van de hogepriester en hij ging met Jezus het paleis
van de hogepriester binnen, maar Petrus stond buiten aan de poort.
De andere discipel dan, de bekende van de hogepriester, kwam naar
buiten, en hij sprak met de portierster en bracht Petrus binnen”
Johannes 18:15-16. Het is hier dat Petrus Jezus zal verloochenen.
Petrus volgde Jezus tot binnen in de zaal van de hogepriester en zat
bij de dienaren aan het vuur om zich te verwarmen. “Toen zij een vuur hadden aangelegd, midden in de
hof, en bij elkander zaten ging Petrus tussen hen in zitten”
Lukas 22:55. Petrus ging “tussen
de dienaars zitten om de afloop te zien” Matteus 26:58. “De
slaven en de dienaars stonden zich te warmen bij een kolenvuur, dat
zij aangelegd hadden, want het was koud, en ook Petrus stond zich
bij hen te warmen” Johannes 18:18. ln Lucas lezen we dat
Jezus ondertussen bespot en geslagen wordt (Lukas 22:63-65).
14:55 En de
overpriesters, en de gehele raad, zochten getuigenis tegen Jezus, om
Hem te doden, en vonden niet.
En
toen het dag geworden was, kwam de Raad van de oudsten van het volk
bijeen, overpriesters en schriftgeleerden. en zij leidden Hem voor
hun Raad” Lucas 22:66. De gehele raad zocht naar redenen om
Jezus te doden maar vonden er geen. Hun voornemen om te wachten na
het feest om Jezus door een list in handen te krijgen en te doden,
was plotseling verstoord door Judas die hen Jezus wilde overleveren
(Markus 14:1-2). Nu moesten ze hals over kop getuigen vinden die
tegen Jezus konden getuigen. “De
overpriesters en de gehele Raad trachtten een vals getuigenis tegen
Jezus te vinden om Hem ter dood te brengen, maar zij vonden er geen,
hoewel er vele valse getuigen optraden” Matteus 26:59-60.
14:56 Want
velen getuigden vals tegen Hem, en de getuigenissen waren niet
eenparig.
De mensen, sterk beïnvloed door de druk en listigheid van de Joodse
leiders, legden valse verklaringen af. De wet van Mozes vereiste
echter dat een beschuldiging moest worden bevestigd door ten minste
2 getuigen (Numeri 35:30; Deuteronomium 17:6; 19:15).
14:57 En
enigen, opstaande, getnigden vals tegen Hem, zeggende:
“Maar ten laatste
traden er twee op, die verklaarden: Deze heeft gezegd: Ik kan de
tempel Gods afbreken en binnen drie dagen opbouwen” Matteus
26:61. Markus zegt dat ook dit getuigenis vals was gezien hun
woorden niet helemaal weergeven wat Jezus had gezegd (vgl Johannes
2:18-21).
14:58 Wij
hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel, die met handen gemaakt
is, afbreken, en in drie dagen een andere, zonder handen gemaakt,
bouwen.
Jezus had nooit gezegd dat Hij de tempel in Jeruzalem in
3 dagen zou heropbouwen nadat Hij hem had afgebroken.
14:59 En ook
alzo was hun getuigenis niet eenparig.
En zo legden ook deze twee een getuigenis af over Jezus’
Woorden, maar hun verklaringen kwamen niet overeen met elkaar.
14:60 En de
hogepriester, in het midden opstaande, vroeg Jezus, zeggende:
Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
Jezus zweeg toen deze beschuldigingen tegen Hem werden
geuit. De hogepriester vraagt Jezus waarom Hij geen antwoord geeft
op de beschuldigingen aan Zijn adres.
14:61 Maar Hij
zweeg stil, en antwoordde niets. Weer vroeg Hem de hogepriester, en
zeide tot Hem: Zijt Gij de
Christus, de Zoon van de gezegende God?
Maar Jezus bleef zwijgen (Matteus 26:63; Jesaja 53:7),
Hij antwoordde niet op de valse beschuldigingen. Het is dan dat
de hogepriester zegt “Ik
bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de
Christus, de Zoon van God”
Matteus 26:63b. Hij maande Jezus aan om te antwoorden op de vraag of
Hij de Christus, de Zoon van God is.
14:62 En Jezus
zeide: Ik ben het. En gij zult de Zoon des mensen zien zitten ter
rechter hand van de kracht Gods, en komen met de wolken des hemels.
“Hij
zeide tot hen: Al zeide Ik het u, gij zoudt het toch niet geloven:
en al zou Ik u vragen, gij zoudt toch niet antwoorden. Van nu aan
zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterhand Gods. En zij
zeiden allen: Zijt Gij dan de Zoon van God? Hij zeide tot hen: Gij
zegt zelf dat Ik het ben” L,ukas 22:67-70. Al hun bedrog was
niet nodig geweest als ze direct aan Jezus deze vraag hadden
gesteld. Jezus had eerder al bevestigd dat Hij de Christus, de Zoon
van God was (Lukas 4:16-21). Jezus bevestigt nu ten aanhoren van
allen met de woorden van Kajafas en met Zijn eigen woorden dat Hij
het is. Jezus gaat verder door twee oudtestamentische profetieën op
Zichzelf toe te passen. Nl dat Hij zou zitten aan de rechterhand
Gods om te heersen (Psalm 110:1-2; Handelingen 2:29-36) en dat ze
Hem zouden komen zien op de wolken des hemels (Daniël 7:13-14,22).
Het komen op de wolken heeft niet alleen betrekking op de wederkomst
van Christus op de wolken (Handelingen 1:11; 1 Tessalonissenzen
4:17), maar ook op het voltrekken van een oordeel van God (zie
commentaar op Markus 13:26).
14:63 En de
hogepriester, verscheurende zijn klederen, zeide: Wat hebben wij nog
getuigen van node?
Kajafas begreep ten volle wat Jezus impliceerde met Zijn
antwoord en scheurde daarom zijn klederen. Hij was zeer ontsteld en
beledigd over het godslasterende antwoord dat Jezus in zijn ogen had
gegeven. Hij stelt zich daarom ook luidop de vraag waarom ze nog
getuigen nodig hadden.
14:64 Gij hebt
de godslastering gehoord; wat dunkt u? En zij allen veroordeelden
Hem, des doods schuldig te zijn.
Op het woord van Kajafas werd Jezus door allen veroordeeld en aan de
dood schuldig bevonden. “Wat
dunkt u? Zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig”
Matteus 26:66. Het valt op dat ze geen getuigen bijeenroepen die
kunnen getuigen over de wonderen en tekenen die Jezus heeft gedaan
waardoor Zijn verklaring waar zou blijken te zijn. Zij hadden Jezus
schuldig gevonden aan godslastering waarop de doodstraf stond
volgens de wet van Mozes (Leviticus 24:16).
14:65 En
sommigen begonnen Hem te bespuwen, en Zijn aangezicht te bedekken,
en met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! En de
dienaars gaven Hem kinnebakslagen.
“Toen
spuwden zij Hem in het aangezicht en sloegen Hem met vuisten;
anderen sloegen Hem in het gelaat en zeiden:
Profeteer ons, Christus, wie is het, die u geslagen heeft?”
Matteus 26:67-68. Deze woorden zijn een vervulling van de profetie
in Jesaja 50:6 waar staat “Mijn
rug heb ik gegeven aan wie sloegen, en mijn wangen aan wie mij de
baard uittrokken; mijn gelaat heb ik niet verborgen voor smadelijk
speeksel”.
14:66 En toen
Petrus beneden in de zaal was, kwam een van de dienstmaagden van de
hogepriester;
Toen Petrus zich aan het warmen was bij het vuur (zie 14:54), kwam
de dienstmaagd van de hogepriester naderbij.
14:67 En
Petrus ziende, die zich warmde, zag zij hem aan, en zeide: Ook gij
waart met Jezus de Nazaréner.
Petrus zat buiten
in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: Ook gij
waart bij Jezus, de Galileeer” Matteus 26:69. En toen zij
Petrus daar bij het vuur zag, keek zij hem aan en zei dat hij ook
bij Jezus was. “En bij het licht van het vuur zag een slavin hem zitten en zij keek hem
scherp aan en zeide: Ook die was bij Hem!” Lukas 22:56 (vgl
Johannes 18:16-17).
14:68 Maar hij
heeft het geloochend, zeggende: Ik ken Hem niet, en ik weet niet,
wat gij zegt. En hij ging buiten in de voorzaal, en de haan kraaide.
Petrus’ eerste reactie was om te ontkennen wat de dienstmaagd zei en
om te doen alsof hij van niets wist. “Maar
hij loochende het en zeide: Vrouw, ik ken Hem niet!” Lukas
22:57. Na zijn eerste leugen ging Petrus naar de voorzaal en de haan
kraaide een eerste maal.
14:69 En de
dienstmaagd, hem weer ziende, begon te zeggen tot hen, die daarbij
stonden: Deze is een van die. “Toen
hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen,
die daar waren: Die man was bij Jezus, de Nazoreeer” Matteus
26:71. “En Simon
Petrus stond zich te warmen. Zij zeiden dan tot hem: Gij behoort
toch ook niet tot zijn discipelen? Hij ontkende het en zeide: Ik
niet!” Johannes 18:25. De dienstmaagd die Petrus eerder had
gezien, ziet hem nu weer en zegt tot hen die daarbij stonden dat
Petrus één van Jezus’ discipelen is.
14:70 Maar hij
loochende het weer. En een weinig daarna, die daarbij stonden,
zeiden weer tot Petrus: Waarlijk, gij zijt een van die; want gij
zijt ook een Galileeër, en uw spraak gelijkt.
“En wederom
loochende hij het met een eed: Ik ken de mens niet” Matteus
26:72. Maar Petrus loochende voor een tweede keer dat hij Jezus
kende. Iets daarna zeiden omstaanders weer tot Petrus dat ze hem
herkenden. Ze konden aan zijn spraak herkennen dat hij een Galileeër
was. “Even later
kwamen zij, die daar stonden, naar Petrus toe en zeiden: Waarlijk,
ook gij behoort tot hen, want ook uw uitspraak verraadt u”
Matteus 26:73. “En
ongeveer een uur later verzekerde een ander en zeide: lnderdaadook
die man was bij Hem, want hij is een Galileeer!” Lukas 22:59
(vgl Richteren 12:1-6; Matteus 12:34-37). Ook een verwant van de man
wiens oor Petrus had afgeslagen herkende hem: “Een
der slaven van de hogepriester, een verwant van hem, wiens oor
Petrus had afgeslagen, zeide: Zag ik u niet in de hof met Hem?”
Johannes 18:26. Petrus zat gevangen in zijn eigen leugens!
14:71 En hij
begon zichzelf te vervloeken en te zweren: Ik ken deze Mens niet,
Die gij zegt.
Petrus voelde de druk van de beschuldigingen en begint in
een wanhoopsdaad zichzelf te vervloeken en voor een derde maal te
zweren dat hij Jezus niet kende.
14:72 En de
haan kraaide de tweede maal; en Petrus werd indachtig het woord, dat
Jezus tot hem gezegd had: Eer de haan tweemaal gekraaid za hebben,
zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij, zich van daar makende,
weende,
“En terstond
kraaide een haan” Matteus 26:75a. “En
de Here keerde Zich om en zag Petrus aan. En Petrus herinnerde zich
het woord des Keren, hoe Hij tot hem gezegd had: Eer de haan heden
kraait, zult gij Mij driemaal verloochenen. En hij ging naar buiten
en weende bitter” Lukas 22:61-62. Overwelmd door het besef
wat hij heeft gedaan ging hij weg vandaar en weende bitter. Toen de
haan voor een tweede maal kraaide, herinnerde Petrus zich het
gesprek met Jezus waarin Hij hem had gezegd dat hij Hem driemaal zou
verloochenen. Jezus’ blik bracht diepe schaamte, Petrus had immers
gezegd “Al zouden
allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet! En Jezus zeide tot hem:
Voorwaar, Ik zeg u, heden, in deze nacht, voordat de haan tweemaal
kraait, zult gij Mij dri5maal verloochenen. Hij zeide steeds
heftiger: Al moest ik met U sterven, ik zal U voorzeker niet
verloochenen. Evenzo spraken zij ook allen” Markus 14:29-31 (vgl
Ezekiël 36:31; 2 Korintiërs 7:10; 1 Korintiërs 10:12). Hoewel Petrus
zwaar in de fout ging, had hij een hart dat zich kon vernederen en
kon toegeven en belijden dat hij gezondigd had (2 Timoteus 2:12-13).
15:1 terstond,
des morgens vroeg, hielden de overpriesters te zamen raad, met de
ouderlingen en Schriftgeleerden, en de gehele raad, en Jezus
gebonden hebbende, brachten zij Hem heen, en gaven Hem aan Pilatus
over.
Nadat ze eerder hadden Jezus aan de dood schuldig hadden bevonden
(Markus 14:64), hielden ze nu vroeg in de morgen opnieuw raad wat
hun volgende stappen zouden zijn. Ze gaven Hem over aan de Romeinse
stadhouder genaamd Pilatus (Matteus 27:1; Lukas 3:1; Psalm 2:2;
Handelingen 3:13).
15:2 En
Pilatus vroeg Hem: Zijt Gij de Koning der Joden? En Hij
antwoordende, zeide tot hem: Gij zegt het.
“Zij brachten
Jezus dan van Kajafas naar het gerechtsgebouw. En het was vroeg in
de morgen; doch zelf gingen zij het gerechtsgebouw niet binnen, om
zich niet te verontreinigen, maar het Pascha te kunnen eten. Pilatus
dan kwam tot hen naar buiten en zeide: Welke aanklacht brengt gij
tegen deze mens in? Zij
antwoordden en zeiden tot hem: Indien Hij geen boosdoener was,
zouden wij Hem niet aan u overleveren! Pilatus dan zeide tot hen:
Neemt gij Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De Joden dan zeiden tot
hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te brengen;
opdat het woord van Jezus vervuld werd, dat Hij gezegd had,
aanduidende, welke dood Hij sterven zou” Johannes 18:28-32.
Het is dan dat Pilatus aan Jezus vraagt of Hij de Koning der Joden
is, waarop Jezus bevestigend antwoord, daarom is Hij immers in de
wereld gekomen, nl om van de waarheid te getuigen. Zijn Koninkrijk
is echter niet van deze wereld want anders zouden Zijn dienaren
hebben gestreden (Johannes 18:34-37; vgl Lukas 1:31-33). Jezus en
Zijn onderdanen strijden niet met vleselijk wapens voor aardse
koninkrijken, maar strijden met geestelijke wapenen voor een hemels
Rijk (2 Korintiërs 10:3-6; zie commentaar op Markus 14:47).
15:3 En de
overpriesters beschuldigden Hem van vele zaken; maar Hij antwoordde
niets.
“En op
de beschuldiging, die de overpriesters en oudsten tegen Hem
inbrachten, antwoordde Hij niets” Matteus 27:12. Zij hadden
immers tegen Pilatus gezegd: “Wij
hebben bevonden, dat deze ons volk verleidt, doordat Hij verbiedt de
keizer belasting te betalen en van Zichzelf zegt, dat Hij de
Christus, de Koning is” Lukas 23:2b. Jezus antwoordde enkel
op de vraag of Hij de Koning der Joden was, maar op de andere
leugenachtige beschuldigingen van de Joden antwoordde Hij niet.
15:4 En
Pilatus vroeg Hem weer, zeggende: Antwoordt Gij niet? Zie, hoe vele
zaken zij tegen U getuigen!
Pilatus, verwonderd door Jezus’ stilte vraagt Hem opnieuw waarom Hij
niet antwoord. Het zou geen probleem zijn geweest voor Jezus om de
beschuldigingen te weerleggen, elke eerlijke ziel zou de valsheid
van de Joodse Raad hebben kunnen doorzien.
15:5 En Jezus
heeft niet meer geantwoord, zodat Pilatus zich verwonderde.
“En Hij
antwoordde hem op geen enkele vraag, zodat de stadhouder zich zeer
verwonderde” Matteus 27:14 (vgl Jesaja 53:7). “Pilatus
zeide tot de overpriesters en de scharen: Ik vind niets strafbaars
in deze mens. Maar zij hielden vol, zeggende: Hij maakt het volk
oproerig met zijn leren door geheel Judea, reeds van het begin af,
van Galilea tot hiertoe” Lukas 23:4-5. Toen Pilatus hoorde
dat Hij uit Galilea kwam zond hij Jezus naar de Herodes die
verantwoordelijk was voor dat gebied, maar deze zond Hem, na Hem
gesmaad en bespot te hebben, terug naar Pilatus (Lukas 23:6-12).
15:6 En op het
feest liet hij hun een gevangene los, wie zij ook begeerden.
Op het Passcha had Pilatus er een gewoonte van gemaakt om
een gevangene vrij te laten ongeacht wat deze ook maar had gedaan. “Pilatus
nu riep de overpriesters en de oversten en het volk bijeen en zeide
tot hen: Gij hebt deze mens bij mij gebracht als iemand, die het
volk afvallig maakt en zie, ik heb Hem in uw tegenwoordigheid
verhoord en in deze mens geen enkele grond gevonden voor datgene,
waarvan gij Hem beschuldigt. En ook Herodes niet; want hij heeft Hem
tot ons teruggezonden. En zie, er is niets door Hem bedreven, dat de
dood verdient. Ik zal
Hem dus geselen en dan loslaten.
Want hij was verplicht hun op het feest iemand los te laten”
Lukas 23:13-17.
15:7 En er was
een, genaamd Bar-Abbas, gevangen met andere medeoproermakers, die in
het oproer een doodslag gedaan had.
Er was een man genaamd Barabbas, die samen met andere oproermakers
gevangen zat wegens doodslag. Barabbas was een berucht gevangene (Matteus
27:16) en een dief (Johannes 18:40). Barabbas was schuldig aan de
misdaden waarvan Jezus werd beschuldigd.
15:8 En de
schare riep uit, en begon te begeren, dat hij deed, gelijk hij hun
altijd gedaan had.
Naar aanleiding van de feestelijkheden van het Pascha begeerde het
volk dat Pilatus de gewoonte om een misdadiger vrij te laten, zou
handhaven.
15:9 En
Pilatus antwoordde hun, zeggende: Wilt gij, dat ik u de Koning der
Joden loslaat?
“Daar
zij nu toch bijeen waren, zeide Pilatus tot hen: Wie wilt gij, dat
ik u zal loslaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt?
Want hij wist, dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverd. Terwijl hij
nu op de rechterstoel zat, zond zijn vrouw hem de boodschap: Bemoei
u toch niet met die rechtvaardige, want ik heb heden in een droom
veel om Hem geleden” Matteus 27:17-19. Pilatus geloofde ook
dat Jezus onschuldig was.
15:10 (Want
hij wist, dat de overpriesters Hem door nijd overgeleverd hadden).
Pilatus wist dat zij Jezus door nijd hadden overgeleverd, daarom
probeerde hij Jezus op deze wijze alsnog vrij te krijgen. Jezus was
door Jeruzalem als een Koning onthaald, ze spreidden hun klederen en
palmtakken op de grond en beleden dat Jezus de Messias was (Markus
11:8-10). Dit tot grote ergernis van de Joodse leiders die zich
lieten leiden door duivelse begeerten.
15:11 Maar de
overpriesters bewogen de schare, dat hij hun liever Bar-Abbas zou
loslaten.
Het lijkt erop dat de schare gehoor wilde geven aan
Pilatus’ verzoek, maar de overpriesters hitsten de schare op dat hij
hun beter Barabbas zou loslaten. “Maar
de overpriesters en de oudsten overreedden de scharen, dat zij om
Barabbas zouden vragen, maar Jezus zouden laten ter dood brengen”
Matteus 27:20. Petrus zegt hier later over “Doch
gij hebt de Heilige en Rechtvaardige verloochend en begeerd, dat u
een man, die een moordenaar was, geschonken zou worden”
Handelingen 3:14. Het luisteren naar slechte raadgevers brengt
verderf bij wie ernaar luistert (vgl 2 Kronieken 22:4).
15:12 En
Pilatus, antwoordende, zeide weer tot hen: Wat wilt gij dan, dat ik
met Hem doen zal, Die gij een Koning der Joden noemt?
Pilatus vroeg hen daarop weer wat ze wilden dat hij dan met Jezus
zou doen, het waren zijzelf immers die Hem de koning der Joden
noemden.
15:13 En zij
riepen weer: Kruisig Hem.
En opnieuw begeerden zij dat Jezus zou worden gekruisigd.
15:14 Doch Pilatus
zeide tot hen: Wat heeft Hij dan voor kwaad gedaan? En zij riepen te
meer: Kruisig Hem!
“Hij zeide voor
de derde maal tot hen: Wat heeft deze dan toch voor kwaad gedaan? Ik
heb niets in Hem gevonden, waarop de doodstraf staat. Ik zal Hem dus
geselen en dan loslaten! Maar zij drongen aan en eisten onder luid
geschreeuw, dat Hij gekruisigd zou worden, en hun geschreeuw werd al
sterker En Pilatus besliste, dat aan hun eis moest worden voldaan”
Lukas 23:22-24. De schare was er meer een meer van overtuigd dat
Jezus moest worden gekruisigd.
15:15 Pilatus
nu, willende de schare voldoening geven, heeft hun Bar-Abbas
losgelaten, en gaf Jezus over, toen hij Hem gegeseld had, om
gekruisigd te worden.
“Toen Pilatus
zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij
water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide:
Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan
komt. En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons
en over onze kinderen!” Matteus 27:24-25. Pilatus wilde het
volk tevreden stellen, de eerdere geseling van Jezus was niet genoeg
voor het volk, ze wilden Zijn dood. Het is nooit goed om toe te
geven aan zonden, Pilatus had zich met alle macht moeten verzetten
tegen de druk van het volk. Maar hij was spijtig genoeg iemand die
meer bezorgd was om wat mensen over hem zouden denken dan wat God
over hem zou denken.
15:16 En de
krijgsknechten leidden Hem binnen in de zaal, welke is het
rechthuis, en riepen de ganse bende samen;
“Toen
namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het
gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen”
Matteus 27:27. Na de geseling voor het volk namen de soldaten Hem
binnen in de zaal van het rechtshuis waar de hele afdeling soldaten,
ongeveer 500 man, was samengekomen.
15:17 En deden
Hem een purperen mantel aan, en een doornenkroon gevlochten
hebbende, zetten Hem die op
“En zij trokken
Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om; ook
vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en
gaven Hem een riet in zijn rechterhand” Matteus 27:28-29. De
soldaten trokken Jezus de klederen uit en deden Hem een mantel om.
Markus geeft aan dat het een purperen mantel was, waar Matteus
spreekt over een scharlaken mantel. Mogelijk bevatte de mantel beide
kleuren, die gedragen werden door hooggeplaatste mensen. Ook deden
ze Jezus een zelf gevlochten doornenkroon om en gaven ze Hem een
riet in Zijn rechterhand als scepter. Dit allemaal om Hem te
vernederen omdat Hij had gezegd dat Hij een Koning was.
15:18 En
begonnen Hem te groeten, zeggende: Wees gegroet, Gij Koning der
Joden!
Ze begonnen Hem te begroeten met de woorden ‘wees
gegroet, Gij Koning der Joden!’ Dit werd normaal gezien gedaan om
een koning hulde te brengen. Deze soldaten, ver van huis in bezet
gebied, hanteerden een zeer lage moraal. Het was heel sadistisch van
hen om Jezus als een groot man voor te stellen wetende aan welke
wrede dood ze Hem niet veel later zouden onderwerpen.
15:19 En
sloegen Zijn hoofd met een rietstok, en bespuwden Hem, en vallende
op de knieën, aanbaden Hem.
De soldaten gebruikten een rietstok om Jezus op Zijn hoofd te slaan.
Bedenk daarbij dat er een doornen kroon op Jezus’ hoofd was
geplaatst en welke pijnen de slagen van de rietstok veroorzaakten.
Hun houding was zo verachtelijk, ze gaven zich over aan minachting
en haat door Jezus te bespuwen en zogezegd te aanbidden als Koning.
Er was geen greintje respect of menslievendheid bij hun te vinden,
zij hadden van hun harten een steen gemaakt.
15:20 En toen
zij Hem bespot hadden, deden zij Hem de purperen mantel af, en deden
Hem Zijn eigen klederen aan, en leidden Hem uit, om Hem te
kruisigen.
Toen ze het moe waren met het spelen van hun mensonterende
spelletjes, namen zij de mantel van Jezus en deden Hem terug zijn
eigen klederen aan. Daarna brachten ze Hem naar de plaats waar Hij
zou worden gekruisigd, nl buiten de stad (vgl Hebreeën 13:12).
15:21 En zij
dwongen een voorbijganger, Simon van Cyrene, die van de akker kwam,
de vader van Alexander en Rufus, dat hij Zijn kruis droeg.
“Toen gaf hij Hem
aan hen over om gekruisigd te worden. Zij dan namen Jezus, en Hij,
zelf zijn kruis dragende, ging naar de zogenaamde Schedelplaats, in
het Hebreeuws genaamd Golgota” Johannes 19:16-17. “Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd;
die presten zij om zijn kruis te dragen” Matteus 27:32. Op
weg naar Golgotha werd een voorbijganger genaamd Simon verplicht om
Jezus’ kruis te dragen. Wanneer zij het nodig achtten, had de
bezetter het recht om burgers onder dwang opdrachten te geven (vgl
Matteus 5:41). Simon kwam van de akker en werd gedwongen om het
kruis te dragen, waarschijnlijk omdat de fysieke geseling en de
lange verhoren Jezus’ lichaam hadden uitgeput.
15:22
En zij brachten Hem naar de plaats Golgotha, dat is vertaald:
Schedelplaats.
Jezus werd naar Golgotha gebracht, hetgeen betekent ‘schedelplaats’
of ‘calvaria’ zoals Jerome in zijn Latijnse Vulgaat het woord heeft
vertaald. Er is een overlevering die zegt dat de plaats deze naam
heeft omdat de heuvel er zou uitzien als een schedel.
15:23 En zij
gaven Hem met mirre gemengde wijn te drinken, maar Hij nam die niet.
“en
zij gaven Hem wijn, vermengd met gal, te drinken. En toen Hij die
proefde, wilde Hij niet drinken” Matteus 27:34. Er wordt
gezegd dat deze mengeling de pijn zou verzachten door de
intoxicatie, maar Jezus wilde het niet drinken. Hij koos ervoor om
te lijden. Hij koos ervoor om de straf van de zonden der wereld
volledig op Zich te nemen.
15:24
En toen zij Hem gekruisigd hadden,
verdeelden zij Zijn kleren: door het lot te werpen bepaalden
zij wat ieder ervan nemen zou.
“Toen dan de
soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen zij zijn klederen en maakten
daarvan vier delen, voor iedere soldaat een deel, en zijn
onderkleed. Dit kleed nu was zonder naad, aan een stuk geweven. Zij
zeiden dan tot elkander: Laten wij dit niet scheuren, maar erom
loten, voor wie het zijn zal; zodat het schriftwoord vervuld werd:
Zij hebben mijn klederen onder elkander verdeeld en over mijn
kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de soldaten
gedaan” Johannes 19:23-24. Deze woorden zijn een vervulling
van de profetie “Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het
lot over mijn gewaad” Psalm 22:18. De soldaten wierpen
dobbelstenen om te bepalen wie welk stuk kleed zou krijgen. Dit
impliceert ook dat Jezus weinig tot geen klederen droeg aan het
kruis.
15:25 En het
was het derde uur en zij kruisigden Hem.
Jezus werd gekruisigd op het derde uur (vgl Johannes 19:14).
Kruisiging was één van de gruwelijkste martelpraktijken van die
tijd. Genageld aan een kruis wachtte je je dood af. Jezus werd
bovendien eerst mishandeld, geslagen en bespuwd. De soldaten bleven
waken aan het kruis zodat bekenden van de gekruisigde hem niet
zouden komen bevrijden.
15:26
En het opschrift met Zijn beschuldiging was boven Hem
geschreven: DE KONING VAN DE JODEN.
“En Pilatus liet
ook een opschrift schrijven en op het kruis plaatsen; er was
geschreven: Jezus, de Nazoreeer, de Koning der Joden. Dit opschrift
dan lazen vele der Joden, want de plaats, waar Jezus gekruisigd
werd, was dicht bij de stad, en het was geschreven in het Hebreeuws,
in het Latijn en in het Grieks. De overpriesters der Joden dan
zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden, maar dat Hij
gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden. Pilatus antwoordde: Wat ik
geschreven heb, dat heb ik geschreven” Johannes 19:20-22. Dit
opschrift werd boven Jezus’ hoofd geplaatst (Matteus 27:37.
15:27 En zij
kruisigden met Hem twee misdadigers, een aan Zijn rechter- en een
aan Zijn linkerzijde.
“Toen werden met
Hem twee rovers gekruisigd” Matteus 27:38a. Jezus’ kruis
stond in het midden waardoor het tafereel liet uitschijnen dat hij
de ergste misdadiger was van de drie.
15:28
En het Schriftwoord is in vervulling gegaan dat zegt: En Hij
is onder de misdadigers gerekend.
Het Schriftwoord waar hier naar wordt verwezen in Jesaja 53:12. De
gedachte is dan ook dat Jezus zijn leven heeft geofferd voor de
zonden van de wereld. Zoals Paulus zegt “Hem,
die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt,
opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem” 2
Korintiërs 5:21. Jezus “die
zelf onze zonden in zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat
wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven;
en door zijn striemen zijt gij genezen” 1 Petrus 2:24.
15:29
En de voorbijgangers lasterden Hem en schudden hun hoofd en
zeiden: Ha! U die de
tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt,
De voorbijgangers, die in 3 talen het opschrift konden lezen,
lasterden Jezus terwijl Hij daar hing. Al schuddende met hun
hoofden, verweten ze Hem dat Hij wel de tempel kon afbreken en in
drie dagenweer kon opbouwen. Maar Zichzelf redden van het kruis, dat
kon Hij blijkbaar niet! Ze maakten Jezus’ Woorden belachelijk en
verdraaiden ze (Johannes 2:19-20).
15:30 verlos
Uzelf en kom van het kruis af!
“En de
voorbijgangers spraken lastertaal tegen Hem, schudden hun hoofd en
zeiden: Gij, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, red
Uzelf, indien Gij Gods Zoon zijt, en kom af van het kruis!”
Matteus 27:39-40. Dit moet een grote beproeving zijn geweest voor
Jezus. Hij had de macht om Zichzelf te verlossen van het kruis. Maar
Zijn begeerte was niet om Zijn eigen wil te doen, maar de Wil van
Zijn Vader (Johannes 5:30). O, hoe hij hen een les had kunnen leren.
Maar die gedachte zou aards, ongeestelijk en duivels zijn. Het zou
eigen gerechtigheid zijn. Dit was geen optie voor Jezus. Zijn liefde
voor God en de mens was groter dan Zijn liefde voor Zichzelf (vgl
Psalm 22:7-8).
15:31 En
evenzo spotten ook de overpriesters, samen met de schriftgeleerden,
onder elkaar en zeiden: Anderen heeft Hij verlost, Zichzelf kan Hij
niet verlossen.
Met een boosaardige blijdschap spotten de Joodse leiders eveneens
onder elkaar: “Anderen
heeft Hij gered, Zichzelf kan Hij niet redden” Matteus 27:42.
Zij hadden Jezus waar ze Hem wilden hebben, ze dachten dat ze van
hun probleem waren verlost en verlustigden nu in het onheil dat Hem
overkwam.
15:32 Laat de
Christus, de Koning van Israël, nu van het kruis afkomen, opdat wij
het zien en gaan geloven. Ook zij die met Hem gekruisigd waren,
smaadden Hem.
“Hij is Israels
Koning; laat Hij nu van het kruis afkomen en wij zullen aan Hem
geloven. Hij heeft zijn vertrouwen op God gesteld; laat die Hem nu
verlossen, indien Hij een welgevallen in Hem heeft; want Hij heeft
gezegd: Ik ben Gods Zoon. Op dezelfde wijze beschimpten Hem ook de
rovers, die met Hem gekruisigd waren” Matteus 27:42-44. Er
moet geen twijfel over bestaan, zelfs al zou Jezus van het kruis zou
zijn gekomen, dan zouden zij nog niet in Hem hebben geloofd. Ze
hadden al genoeg gezien waardoor zij hadden kunnen geloven. Jezus
had ook tegen hen gezegd “Wanneer
gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het
ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de
Vader Mij geleerd heeft. En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij
heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt”
Johannes 8:28-29 (vgl Johannes 10:24-26).
15:33 En toen
het zesde uur gekomen was, werd er duisternis over de gehele aarde,
tot het negende uur toe.
“En het was reeds
ongeveer het zesde uur en er kwam duisternis over het gehele land
tot het negende uur, want de zon werd verduisterd” Lukas
23:44-45. Het gehele land waar deze gebeurtenissen plaatsvonden werd
verduisterd. Konden de Joden die tekenen verlangden (1 Korintiërs
1:22), nog meer willen zien dan deze totale zonsverduistering? “Hem,
die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt,
opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem” 2
Korintiërs 5:21. Christus, die zonder zonde was, werd tot zonde
gemaakt opdat wij kunnen behouden worden. “Daarom
zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de
buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en
onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden
gedragen en voor de overtreders gebeden heeft”Jesaja 53:12.
Hij bracht het offer voor de zonde (Hebreeën 10:12) en het gehele
land werd met duisternis gevuld tot het negende uur. Het geeft weer
hoe ernstig de situatie was!
15:34 En op
het negende uur, riep Jezus met grote stem, zeggende:
ELOÏ, ELOÏ, LAMMA SABACHTANI, hetwelk is, overgezet zijnde:
Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten?
Op het negende uur riep Jezus hardop “Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?”. Deze woorden
leren ons dat het bijzonder zwaar en moeilijk is geweest voor Jezus
om de zonde van de wereld te dragen. Het is een vervulling van de
woorden in Psalm 22:2 en geeft weer dat Jezus het lijden op Zich
moest nemen zoals de Vader het had beschikt (Handelingen 2:23). “Om
de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest”
Jesaja 53:8.
15:35 En
sommigen van die daarbij stonden, dit horende, zeiden: Ziet, Hij
roept Elia.
Of ze het niet goed hadden gehoord of als ze met Hem aan het spotten
waren weten we niet. Maar hoe dan ook, ze zeiden dat Jezus Elia aan
het roepen was.
15:36
En er liep een, en vulde een spons met edik, en stak ze op
een rietstok, en gaf Hem te drinken, zeggende: Houdt stil, laat ons
zien, of Elía komt, om Hem af te nemen.
“En sommige van
de omstanders, dit horende, zeiden: Hij roept Elia. En terstond liep
een van hen toe en nam een spons, drenkte die met zure wijn, stak ze
op een riet en gaf Hem te drinken. Maar de anderen zeiden: Stil,
laat ons zien, of Elia komt om Hem te redden” Matteus
27:47-49. Johannes vertelt ons wat er hieraan vooraf ging: “En
bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en de zuster zijner
moeder, Maria van Klopas en Maria van Magdala. Toen dan Jezus zijn
moeder zag en de discipel, die Hij liefhad, bij haar staande, zeide
Hij tot zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon. Daarna zeide Hij tot de
discipel: Zie, uw moeder. En van dat uur af nam de discipel haar bij
zich in huis. Hierna zeide Jezus, daar Hij wist, dat alles reeds
volbracht was, opdat de Schrift vervuld zou worden: Mij dorst! Er
stond een kruik vol zure wijn; zij staken dan een spons, gedrenkt
met zure wijn, op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond.
Toen Jezus dan de zure wijn genomen had, zeide Hij: Het is
volbracht!” Johannes 19:25-30. Eerder had Jezus de wijn
gemengd met mirre en gal geweigerd (zie commentaar op Markus 15:23),
maar nu drinkt Hij van de zure wijn die zij Hem gaven. Sommige
omstaanders waren benieuwd of Elia zou komen om Hem van het kruis af
te nemen.
15:37 En
Jezus, een grote stem van Zich gegeven hebbende, gaf de geest.
“Jezus riep
wederom met luider stem en gaf de geest” Matteus 27:50. “En Hij boog het hoofd en gaf de geest” Johannes
19:30b. “En Jezus
riep met luider stem: Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest. En
toen Hij dat gezegd had, gaf Hij de geest” Lukas 23:46. Het
lichaam zonder de geest is dood (Jacobus 2:26) en dan keert de geest
terug naar zijn Schepper (Prediker 12:7). Jezus profetie is nu
vervuld wanneer Hij zei “Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven
afleg om het weder te nemen. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg
het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder
te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen” Johannes
10:17-18.
15:38
En het voorhangsel van de tempel scheurde in tweeën, van
boven tot beneden.
Achter het voorhangsel van de tempel bevond zich het heilige der
heiligen waar de hogepriester eenmaal per jaar binnen mocht gaan om
verzoening te doen voor de zonden (Leviticus 16). Dit voorhangsel
scheurde in tweeën van boven naar beneden. De offers die onder het
oude verbond werden gebracht waren niet bij machte waren om te
volmaken. De oudtestamentische bepalingen waren slechts door God
opgelegd tot de tijd van herstel (vgl Hebreeën 10:9-10). Jezus is de
middelaar van een nieuw verbond en opende de weg naar de hemelse
tabernakel. Zolang de eerste tent nog bestond, lag de weg naar het
heiligdom nog niet open (Hebreeën 9:7-8). De dood van Jezus opende
de weg naar het hemelse Jeruzalem in Gods aanwezigheid, daarom
scheurde het symbool dat scheiding bracht van de aardse tabernakel
(lees Hebreeën 8:1-10:18). “En zie, het voorhangsel van de tempel scheurde van boven
tot beneden in tweeen, en de aarde beefde, en de rotsen scheurden,
en de graven gingen open en vele lichamen der ontslapen heiligen
werden opgewekt. En zij gingen uit de graven na zijn opstanding en
kwamen in de heilige stad waar zij aan velen verschenen”
Matteus 27:51-53.
15:39
En de hoofdman over honderd, die daarbij tegenover Hem stond,
ziende, dat Hij alzo roepende de geest gegeven had, zeide: Waarlijk,
deze Mens was Gods Zoon!
“De
hoofdman en zij, die met hem Jezus bewaakten, zagen de aardbeving en
wat er plaats had en zij werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk
dit was een Zoon Gods” Matteus 27:54. “Toen
de hoofdman zag, wat er geschiedde, verheerlijkte hij God, zeggende:
Inderdaad, deze mens was rechtvaardig! En al de scharen, die voor
dit schouwspel samengekomen waren, keerden terug toen zij aanschouwd
hadden, wat er geschied was, en sloegen zich op de borst”
Lukas 23:47-48. Deze wonderbaarlijke gebeurtenissen en onweerlegbare
bewijzen brachten de centurion tot de juiste conclusie, n.l. Jezus
Christus was waarlijk de Zoon Gods.
15:40
En er waren ook vrouwen,
van verre dit aanschouwende, onder wie ook was Maria
Magdaléna, en Maria, de moeder van Jakobus, de kleine, en van Joses,
en Salóme;
Deze allen waren getuigen van Jezus’ dood en opstanding. Markus
noemt Maria die uit Magdala kwam, een vissersdorp aan de zee van
Galilea (Lukas 8:2-3). Zij was één van de vrouwen die Jezus volgde
en Hem diende. Markus
vermeldt ook Maria die de moeder was van ene Jakobus de kleine en
van Joses en Salome. De Schrift leert ons niet wie deze waren, maar
zij behoorden tot de trouwe discipelen van Jezus.
15:41 Die ook,
toen Hij in Galiléa was, Hem waren gevolgd, en
Hem gediend hadden; en vele andere vrouwen, die met Hem naar
Jeruzalem opgekomen waren.
“Al
zijn bekenden nu stonden van verre, ook vrouwen, die Hem van Galilea
gevolgd waren en dit aanzagen” Lukas 23:49.
“En daar
waren vele vrouwen, die uit de verte toeschouwden, welke Jezus
gevolgd waren uit Galilea, om Hem te dienen. Tot dezen behoorden
Maria van Magdala, en Maria, de moeder van Jakobus en Jozef, en de
moeder der zonen van Zebedeus” Matteus 27:55-56.
15:42
En toen het al avond geworden was, en omdat het de
voorbereiding op het Pascha was, dat is de voorsabbat,
Het was ondertussen al avond geworden en de dag voor sabbat, een dag
waarop het verboden was om te werken. Daarom troffen de Israelieten
alle voorbereidingen voor de sabbat op voorhand. Hun huizen en
maaltijden werden voorbereid om op de sabbat te kunnen feesten. “De
Joden dan, daar het Voorbereiding was en de lichamen niet op sabbat
aan het kruis mochten blijven (want de dag van die sabbat was groot)
vroegen Pilatus, dat hun benen gebroken en zij weggenomen zouden
worden” Johannes 19:31.
15:43 kwam
Jozef van Arimathea, een aanzienlijk raadsheer, die zelf ook het
Koninkrijk van God verwachtte, en waagde het om bij Pilatus naar
binnen te gaan en om het lichaam van Jezus te vragen.
“Toen het nu
avond geworden was, kwam een rijk man van Arimatea, genaamd Jozef,
die eveneens een discipel van Jezus geworden was” Matteus
27:57. “En zie, een man, genaamd Jozef, die raadsheer was, een
goed en rechtvaardig man (deze had niet ingestemd met hun raad en
bedrijf), van Arimatea, een stad der Joden, die het Koninkrijk Gods
verwachtte” Lukas 23:50-51. “En
daarna vroeg Jozef van Arimatea, een discipel van Jezus, maar in het
verborgen uit vrees voor de Joden, aan Pilatus het lichaam van Jezus
te mogen wegnemen; en Pilatus stond het toe. Hij kwam dan en nam
zijn lichaam weg” Johannes 19:38. Deze Jozef van Arimathea
was een raadsheer die niet akkoord was gegaan met de beslissing van
de Joodse Raad om Jezus te doden. Hij waagde het om anders te zijn
door naar Pilatus te gaan om hem om het lichaam van Jezus te vragen.
Dat was zeer moedig van hem, wetende hoe zijn bloeddorstige
tijdsgenoten dachten over Jezus. Ook zou dit hem in diskrediet
kunnen brengen bij zijn vrienden en kennissen gezien hij aanzien
had, maar Jozef geloofde het evangelie van het Koninkrijk dat Jezus
predikte en handelde ernaar (Matteus 4:23; Markus 1:14-15; 9:1).
15:44 En
Pilatus verwonderde zich erover dat Hij al gestorven was; en nadat
hij de hoofdman over honderd bij zich geroepen had, vroeg hij hem of
Hij allang gestorven was.
Pilatus was verbaasd dat Jezus al gestorven zou zijn en vroeg aan de
hoofdman of Hij al enige tijd was gestorven. Men zegt dat een
kruisiging soms wel 2 tot 3 dagen kon duren voordat men stierf. De
hoofdman kon Pilatus bevestigen als Jezus inderdaad al dood was.
15:45 En toen
hij het van de hoofdman over honderd vernomen had, schonk hij Jozef
het lichaam.
Nadat Pilatus de bevestiging had gekregen van de hoofdman dat Jezus
inderdaad dood was, gaf hij het lichaam vrij om aan Jozef te geven.
De hoofdman was immers verantwoordelijk voor de soldaten die bij het
kruis stonden.
15:46 En deze
kocht fijn linnen en nadat hij Hem van het kruis afgenomen had,
wikkelde hij Hem in dat fijne linnen
en legde Hem in een graf dat in een rots uitgehakt was; en
hij wentelde een steen voor de ingang van het graf.
“En Jozef nam het
lichaam en wikkelde het in zuiver linnen, en hij legde het in zijn
nieuw graf, dat hij in de rots had laten uithouwen, en na een grote
steen voor de ingang van het graf te hebben gewenteld, ging hij heen”
Matteus 27:59-60. “En
na het te hebben afgenomen, wikkelde hij het in linnen en legde Hem
in een rotsgraf, waarin nog nooit iemand gelegd was” Lukas
23:53. “En ook kwam Nikodemus, die de eerste maal des nachts tot Hem gekomen was,
en hij bracht een mengsel mede van mirre en aloe, ongeveer honderd
pond. Zij namen dan het lichaam van Jezus en wikkelden het in linnen
windsels met de specerijen, zoals het bij de Joden gebruikelijk is
te begraven. En er was ter plaatse, waar Hij gekruisigd was, een hof
en in die hof een nieuw graf, waarin nog nooit iemand was bijgezet;
daar dan legden zij Jezus neder wegens de Voorbereiding der Joden,
omdat het graf dichtbij was” Johannes 19:39-42.
Het Joodse gebruik was om het lijk van een gehangene niet gedurende
de nacht aan de paal te laten hangen, maar om het dezelfde dag nog
te begraven (Deuteronomium 21:22-23). We zien in de Schrift dat
doden gelijk werden begraven (Johannes 11:1-39; Handelingen 5:1-11).
We zien dat het lichaam soms werd gewassen (Handelingen 9:36-37), en
gezalfd (Johannes 12:7). Zo werd Jezus’ lichaam dan door Jozef en
Nicodemus behandeld met dure specerijen, in linnen gewikkeld en
vervolgens in het graf gelegd dat van Jozef was. Een grote steen
werd voor het graf gerold.
15:47 En Maria
Magdalena en Maria, de moeder van Joses, zagen waar Hij gelegd werd.
“En daar waren
Maria van Magdala en de andere Maria, gezeten tegenover het graf”
Matteus 27:61. De vrouwen, die ook discipelen van Jezus waren en Hem
gevolgd waren, zagen waar Jezus werd begraven. Deze moedige en
diepgelovige vrouwen bleven trouw aan de Here, zelfs in deze
moeilijke tijden. Waar waren de andere discipelen op dit moment? “En
het was de dag der voorbereiding en de sabbat brak aan.
En de vrouwen, die met Hem uit Galilea gekomen waren, volgden
en zij bezagen het graf en hoe zijn lichaam gelegd werd; en toen zij
teruggekeerd waren, maakten zij specerijen en mirre gereed. En op de
sabbat rustten zij naar het gebod” Lukas 23:54-56.
16:1 En
toen de sabbat voorbijgegaan was, hadden Maria Magdaléna, en
Maria, de moeder van Jakobus, en Salóme specerijen gekocht, opdat
zij kwamen en Hem zalfden.
“Laat
na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week, ging
Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien”
Matteus 28:1. “En
op de sabbat rustten zij naar het gebod, maar op de eerste dag der
week gingen zij reeds vroeg in de morgenstond met de specerijen, die
zij gereedgemaakt hadden, naar het graf”
Lukas 23:56-24:21. Jozef en Nikodemus hadden Jezus’ lichaam reeds
gewikkeld in linnen en gebalsemd, maar nu keren de vrouwen op de
eerste dag van week terug naar het graf met specerijen. Dit doet ons
vermoeden dat de balseming op vrijdag eerder haastig is gebeurd en
dat de vrouwen het nu wilden afwerken of dat ze misschien een andere
reden hadden om Jezus te komen balsemen.
16:2 En zeer vroeg op de eerste dag der week, kwamen zij tot het
graf, toen de zon opging
Johannes vertelt ons dat één van de vrouwen Maria van Magdela was
die naar het graf ging terwijl het nog donker was (Johannes 20:1).
Tegen dat ze bij het graf kwamen, ging de zon op.
16:3 En zeiden tot elkander: Wie zal ons de steen van de deur van
het graf afwentelen?
Nog niet gekeken hebbende naar het graf, vroegen ze zich af wie de
steen voor het graf zou afwentelen. Pilatus had immers de Joodse
leiders de toestemming gegeven om het graf te verzegelen naar hun
beste vermogen omdat ze vreesden dat Jezus’ volgelingen het lichaam
zouden komen wegnemen (Matteus 27:62-66).
16:4 (En opziende zagen zij, dat de steen afgewenteld was) want hij
was zeer groot.
“En
zie, er kwam een grote aardbeving, want een engel des Heren daalde
uit de hemel neder en kwam nader, en hij wentelde de steen weg en
zette zich daarop. Zijn uiterlijk was als een bliksem en zijn
kleding wit als sneeuw. En de bewakers werden door vrees voor hem
bevangen en zij werden als doden”
Matteus 28:2-4. Deze aardbeving had plaatsgevonden nog voordat de
vrouwen bij het graf waren gekomen. Wanneer ze dan bij het graf
kwamen opkeken naar het graf kwamen ze tot de ontdekking dat de
steen was weggerold. Zo groot was de steen.
16:5
En in het graf ingegaan zijnde, zagen zij een jongeling,
zittende ter rechter zijde, bekleed met een wit lang kleed, en
werden verbaasd.
Het lijkt erop dat de andere vrouwen het graf binnengingen en dat
Maria naar Petrus en Johannes was gegaan. De andere vrouwen zagen
een jonge man zitten met een lang wit kleed en verbaasden zich
daarover. “Zij
vonden de steen van het graf afgewenteld, en toen zij er ingegaan
waren, vonden zij het lichaam van de Here Jezus niet. En het
geschiedde, terwijl zij daarvoor in verlegenheid waren, dat, zie,
twee mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden”
Lukas 24:2-4. Markus maakt maar melding van één engel, maar Lukas
leert ons dat er twee aanwezig waren.
16:6 Maar hij zeide tot hen:
Weest niet verbaasd; gij zoekt Jezus de Nazaréner, Die
gekruisigd was; Hij is opgestaan; Hij is hier niet; ziet de plaats,
waar zij Hem gelegd hadden.
“En
toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht ter aarde
neigden, zeiden dezen tot haar: Wat zoekt gij de levende bij de
doden? Hij is hier niet, maar Hij is opgewekt. Herinnert u, hoe Hij,
toen Hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft,
zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in
de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derden dage
opstaan. En zij herinnerden zich zijn woorden”
Lukas 24:5-8. Ze waren niet alleen verbaasd maar ook verschrikt door
hetgeen zij zagen. De engel stelt hen gerust en laat hen weten dat
ze in het juiste graf waren. “Doch
de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: Weest gij niet
bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde”
Matteus 28:5. Dit was de plaats waar Jezus was gelegd. Maar Hij was
er niet omdat Hij was opgewekt. De engel herinnert hen aan de we
woorden van Jezus die Hij tot hen had gesproken dat Hij moest worden
gekruisigd en dat Hij op de derde dag zou opstaan.
16:7 Doch gaat heen, zegt Zijn discipelen, en Petrus, dat Hij u
voorgaat naar Galiléa; aldaar zult gij Hem zien,
gelijk Hij u gezegd heeft.
De engel beveelt hen dat om aan Jezus’ discipelen en in het
bijzonder tegen Petrus, te zeggen dat Hij hen voorgaat naar Galilea.
Daar zouden ze Hem zien zoals Hij gezegd heeft. Jezus had immers
gezegd “Maar
nadat Ik zal opgewekt zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea”
Markus 14:28. Het was op deze woorden dat Petrus hoogmoedig had
gezegd “Al
zouden allen aanstoot aan U nemen, ik zeker niet!”
Markus 14:29. We kunnen begrijpen hoe vertroostend deze woorden voor
Petrus moeten zijn geweest als hij van de vrouwen hoorde dat Hij
Jezus terug zou zien. Petrus moest weten dat Jezus leefde!
16:8
En zij, haastig uitgegaan zijnde, vluchtten van het graf, en
beving en ontzetting had hen bevangen; en zij zeiden niemand iets;
want zij waren bevreesd.
De vrouwen waren danig onder de indruk van wat er had plaatsgevonden
en ze vluchtten weg van het graf. Ze waren bang en buiten zichzelf
en durfden niemand iets te zeggen. “En
zij gingen terstond weg van het graf, met vrees en grote blijdschap,
en liepen haastig voort om het zijn discipelen te berichten”
Matteus 28:8. Johannes vertelt ons dat Maria van Magdela zich naar
Petrus en Johannes had gehaast nadat ze het open graf had gezien,
omdat ze dacht dat iemand het lichaam had weggenomen (Johannes
20:2).
16:9 En toen Jezus opgestaan was, des morgens vroeg, op de eerste
dag der week, verscheen Hij
eerst aan Maria Magdaléna,
uit wie Hij zeven duivelen uitgeworpen had.
Opnieuw maakt Markus duidelijk dat Jezus vroeg in de ochtend van de
eerste dag van de week was opgestaan. Maria van Magdala was de
eerste aan wie Hij verscheen. Maria was ondertussen terug naar het
graf gekomen waar ze aan het wenen was. Zie Johannes 20:3-17 wat er
toen gebeurde.
16:10 Deze, heengaande, boodschapte het hun, die met Hem geweest
waren, die treurden en weenden.
“Maria
van Magdala ging heen en boodschapte de discipelen, dat zij de Here
had gezien en dat Hij haar dit gezegd had”
Johannes 20:18. Nadat Jezus aan Maria was verschenen ging zij heen
om de discipelen te vertellen dat zij Hem had gezien. De discipelen
waren aan het treuren en het wenen vanwege de grote verwarring en
onzekerheid van de afgelopen dagen.
16:11 En toen dezen hoorden, dat Hij leefde, en van haar gezien was,
geloofden zij het niet.
Hun wanhoop moet groot zijn geweest, want hoewel Jezus hen had
voorzegd dat dit zou gaan gebeuren, toch geloofden ze het niet. “En
deze woorden schenen hun zotteklap en zij geloofden haar niet”
Lukas 24:11.
16:12 En na dezen is Hij geopenbaard in een andere gedaante, aan
twee van hen, daar zij wandelden, en in het veld gingen.
Lukas 24:13-32 leert ons dat Jezus verscheen aan 2 discipelen die op
weg waren naar het dorp Emmaus. Zij herkenden Jezus niet. Markus
vertelt ons dat Jezus Zichzelf aan hen openbaarde in een ander
gedaante. In hun gesprek met Jezus over de gebeurtenissen van de
afgelopen dagen, zeggen ze Hem “Maar
ook hebben enige vrouwen uit ons midden ons doen ontstellen: zij
waren in de vroegte bij het graf geweest en hadden zijn lichaam niet
gevonden en zijn toen komen zeggen, dat zij ook een verschijning van
engelen gezien hadden, die zeiden, dat Hij leeft. En enigen van de
onzen zijn naar het graf gegaan en hebben het zo bevonden, als de
vrouwen ook gezegd hadden, maar Hem hebben zij niet gezien”
Lukas 13:22-24. Het is pas later op de avond dat ze Jezus herkennen,
waarna Hij uit hun midden verdween (Lukas 14:31).
16:13 Dezen, ook heengaande, boodschapten het aan de anderen; maar
zij geloofden ook die niet.
“En
zij stonden op en keerden terzelfder tijd terug naar Jeruzalem en
zij vonden de elven en die bij hen waren, vergaderd” Lukas
24:33. De apostelen geloofden eerder al niet wat de vrouwen hen
zeiden en nu willen ze het getuigenis van deze twee discipelen ook
niet geloven.
16:14 Daarna is Hij geopenbaard aan de elven, daar zij aanzaten, en
verweet hun hun ongelovigheid en hardheid des harten, omdat zij hen
niet geloofd hadden, die Hem gezien hadden, nadat Hij opgestaan was.
Het is niet duidelijk of Markus spreekt over de eerste keer dat
Jezus aan de apostelen verscheen of over de tweede keer. De term ‘de
elven’ of ‘de twaalf’ betekent niet noodzakelijk dat alle apostelen
aanwezig waren. Johannes vertelt ons b.v. dat Thomas er de eerste
keer niet bij was (Johannes 20:19-29). De discipelen worstelden
enorm met ongeloof ondanks de verschillende getuigenissen die ze
hoorden. Sommige apostelen geloofden blijkbaar wel dat Jezus was
opgestaan, maar verkeerden toch in grote onzekerheid. Toen de
Emmaus-gangers bij hen kwamen zeiden de apostelen hen“De
Here is waarlijk opgewekt en is aan Simon verschenen. En zij
verhaalden wat onderweg gebeurd was en hoe Hij door hen herkend was
bij het breken van het brood. En terwijl zij hierover spraken, stond
Hij zelf in hun midden; en zij werden ontzet en verschrikt en
meenden een geest te aanschouwen. Doch Hij zeide tot hen: Waarom
zijt gij ontsteld en waarom komen er overwegingen op in uw hart?”
Lukas 24:34-38. Dat hun gemoed een emotionele warboel was, blijkt
uit Jezus’ woorden wanneer Hij hen vraagt waarom ze overwegingen van
ongeloof toelaten in hun harten. Markus vertelt ons dat Hij hun hun
ongelovigheid verweet. Ze hadden de getuigenissen moeten geloven!
Ongeloof leidde tot een verwerping van de waarheid. “Ziet
mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet,
dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik
heb. En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten. En toen
zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden,
zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten?
Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. En Hij nam
het en at het voor hun ogen” Lukas 24:39-43. De Joodse Raad
had ondertussen de leugen verspreid dat Jezus ‘ discipelen Zijn
lichaam hadden gestolen (Matteus 28:11-15).
16:15 En Hij zeide tot hen:
Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle
kreaturen.
De verschijningen en gesprekken van Jezus duurden 40 dagen
(Handelingen 1:3; 1Korintiërs 15:5). Het Grote Zendingsbevel werd
eerst gegeven op een berg in Galilea (Matteus 28:16-20) en werd nog
eens bevestigd op de Olijfberg waar de ten hemel opneming plaatsvond
(Lukas 24:44-51; Handelingen 1:8-12). Bij het begin van de bediening
van de apostelen had Jezus hen een beperkt zendingsbevel gegeven om
enkel naar de verloren schapen van Israel te gaan (Matteus 10:6,23).
Nu zegt Hij hen om in de hele wereld te gaan en om het evangelie aan
iedereen te verkondigen.
16:16 Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden;
maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden.
De boodschap van het evangelie is duidelijk. Geloof in het offer van
Jezus (1 Korintiërs 15:1-5) en een doop tot vergeving van zonden
(Handelingen 2:38) leiden tot behoudenis van de ziel. Dit geloof
komt er door het horen van het Woord van Christus (Romeinen 10:17),
daarom dat Jezus Zijn getuigen in de wereld stuurt. Hoewel geloof en
doop noodzakelijk zijn, is het ook nodig om zich te bekeren van zijn
zonden (Lukas 24:47) en Jezus’ Naam te belijden om behouden te
worden (Romeinen 10:9). Daarna is het nodig om de leer van Christus
te blijven onderhouden (Matteus 28:19). De opdracht spreekt dus niet
alleen over wat iemand moet doen om behouden te worden, maar ook wat
nodig is om behouden te blijven. Zij die niet geloven in dit
evangelie zullen voor eeuwig verloren gaan.
Jezus had eerder gezegd dat Zijn bloed vergoten werd tot vergeving
van zonden (Matteus 26:28), en op gelijke wijze leerden de apostelen
een evangelie van bekering en doop tot vergeving van zonden
(Handelingen 2:38; 22:16). De bijbel leert nergens dat geloof alleen
redt, noch dat dopen alleen redt, noch dat horen alleen redt, noch
dat bekeren alleen redt, noch dat belijden alleen redt, noch dat … .
Het is triest dat het evangelie van de Schrift door zo goed als alle
denominaties wordt verworpen en dat zij een evangelie leren waardoor
zij zichzelf vervloeken (Galaten 1:6-10). Net zoals Noach door het
water heen werd gered, redt ons vandaag de dag de doop (1 Petrus
3:20-21). Schaam u niet voor Gods evangelie, het is de kracht van
God om een ieder die gelooft te behouden (Romeinen 1:16).
16:17 En hen, die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen:
in Mijn Naam zullen zij duivelen uitwerpen;
met nieuwe tongen zullen zij spreken.
Hoewel velen op de oordeelsdag zullen beweren op gezag van Jezus te
hebben gehandeld, zal Jezus hen verwerpen omdat ze zich niet hebben
gehouden aan Zijn wet (Matteus 7:21-23). Tijdens het Beperkte
Zendingsbevel gaf Jezus Zijn apostelen de macht om zieken te
genezen, doden op te wekken, melaatsen te reinigen en boze geesten
uit te drijven (Matteus 10:8). Ook de zeventig kregen deze macht van
Jezus (Lukas 10:17-19). Bij het Grote Zendingsbevel zegt Jezus dat
de volgende tekenen de gelovigen zullen volgen. Zij zullen de macht
krijgen van Jezus om duivelen uit te drijven en om in nieuwe tongen
te spreken. Deze nieuwe tongen is de gave om een bestaande vreemde
taal te spreken zonder dat ze die kenden of hadden geleerd (vgl
Handelingen 2:4-11). Deze tongen waren een teken voor de ongelovigen
(1 Korintiërs 14:22).
16:18 Slangen zullen zij opnemen; en al is het, dat zij iets
dodelijks zullen drinken, dat zal hun niet schaden;
op kranken zullen zij de handen leggen, en zij zullen gezond
worden.
Net als bij de zeventig, zegt Jezus ook nu dat noch slangen, noch
een dodelijke drank hen zou kunnen schaden. Toen Paulus op het
eiland Malta was, werd hij gebeten door een slang maar het deed hem
niets (Handelingen 28:1-6). Ook zouden zij de handen op zieken
kunnen leggen en mensen genezen. Het is duidelijk dat de apostelen
deze gaven bezaten (Handelingen 5:12-16) en ook andere discipelen
van Jezus (Handelingen 8:5-8). Toch leert het voorbeeld van Filippus
ons dat hij, hoewel hij zelf deze macht kon uitoefenen, hij niet
over de mogelijkheid bezat om deze gaven van de Heilige Geest door
te geven aan andere mensen. Daartoe moesten de apostelen komen om de
handen op te leggen om deze gaven te geven aan de christenen
(Handelingen 8:13-18; Romeinen 1:11; 2 Timoteus 1:6). Dus het
gehoorzamen van het reddende evangelie resulteerde niet automatisch
in het bezitten van al deze gaven. In 1 Korintiërs 12-14 spreekt
Paulus over deze gaven en merk op dat hij zegt “En
God heeft sommigen aangesteld in de gemeente, ten eerste apostelen,
ten tweede profeten, ten derde leraars, verder krachten, daarna
gaven van genezing, bekwaamheid
om te helpen, om te besturen, en verscheidenheid van tongen.
Zijn zij soms allen apostelen? Allen profeten? Allen leraars? Allen
krachten?
Hebben soms allen gaven van genezing? Spreken soms allen in
tongen? Vertolken zij soms allen?” 1 Korintiërs 12:28-30.
16:19 De Heere dan, nadat Hij tot hen gesproken had,
is opgenomen in de hemel, en is gezeten aan de rechter hand
Gods.
Nadat Jezus hen had gesproken werd Hij opgenomen in de hemel waar
Hij zit aan de rechterhand van God. Daar oefent Hij alle macht uit,
zowel in de hemel als op de aarde (Matteus 28:18). Handelingen
2:25-36 leert ons dat Hij op de troon zit. Paulus zegt “Want
evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen
levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus
als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst;
daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader
overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht
onttroond zal hebben. Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij
al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft.
De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, …”
1 Korintiërs 15:22-26.
16:20 En zij,
uitgegaan zijnde, predikten overal, en
de Heere werkte mee, en bevestigde het Woord door tekenen,
die daarop volgden. Amen.
Nadat Jezus in de hemel werd opgenomen werd op de
pinksterdag de belofte van de Geest uitgestort (Handelingen 1-2) en
begonnen de apostelen aan hun opdracht om het evangelie aan de ganse
schepping te prediken. Een opdracht waarvan Paulus reeds in de
eerste eeuw zegt dat de prediking van de waarheid in de gehele
wereld vrucht draagt en in de ganse schepping is verkondigd (Kolossenzen
1:6,23). Terwijl zij dit woord predikten werkte de Here mee met hen
en bevestigde Hij het Woord van Zijn boodschappers door de tekenen
die daarop volgden (vgl Hebreeën 2:1-4). Markus begon zijn boek met
de woorden “Begin
van het evangelie van Jezus Christus” (Markus 1:1) en sluit
zijn boek met “Amen”,
hetgeen betekent ‘het zij zo’