Gemeente van Christus Houthalen Oost
VII Belijdenis “Gij zijt de Christus” (6:7-8:30)
6:7 En Hij riep tot Zich de twaalven, en begon hen uit te zenden
twee en twee, en gaf hun macht over de onreine geesten.
Jezus riep de twaalf, die
Hij had uitgekozen om hen uit te zenden om te gaan prediken (Mark
3:13-14), tot Zich. Hij zond hen twee bij twee uit zeggende “Wijkt
niet af op een weg naar heidenen, gaat geen stad van Samaritanen
binnen; begeeft u liever
tot de verloren schapen van het huis Israels. Gaat en predikt en
zegt: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. Geneest zieken,
wekt doden op, reinigt melaatsen, drijft boze geesten uit. Om niet
hebt gij het ontvangen, geeft het om niet” Matt 10:5-8. De
tekenen en wonderen waren ter bevestiging van het gesproken woord (vgl
Mark 16:20). Jezus zond hen twee bij twee, opdat ze elkaar konden
vertroosting, bemoediging en aanvullen in het werk van de Heer. Ook
zegt het OT dat op de verklaring van twee of drie getuigen een zaak
vaststaat (Deut 19:15; vgl Prek 4:9-10). Hier beginnen de twaalf aan
de opdracht waarvoor Jezus hen opleerde, nl om vissers der mensen te
worden, om de mensen het evangelie van het Koninkrijk te verkondigen
en om Jezus’ macht over de satan te bevestigen. Hoewel de apostelen
zich bewust waren van hun onvolkomenheden en zwakheden, gingen ze
uit, geen werelds voordeel verwachtende, maar in de kracht Gods
vertrouwende op Hem. Ze gingen niet uit om de mensen te entertainen
maar om de mensen door het Woord Gods op te roepen tot bekering van
dode werken.
6:8 En Hij gebood hun, dat zij niets zouden nemen tot de weg, dan
alleen een staf, geen reiszak, geen brood, geen geld in de gordel;
Vertrouwende op het feit dat de arbeider zijn loon waard is en dat
God dus zal voorzien in de basisbehoeften van het leven (Matt
6:31-34) gebood Jezus hen om zich niet te gaan voorbereiden, maar om
in vertrouwen op weg te gaan met
God. Markus zegt dat ze enkel een staf mochten meenemen, waar
Matteus en Lucas zeggen dat ze ook geen staf mochten meenemen (Matt
10:10; Luk 10:2). Een logische uitleg voor deze schijnbare
tegenstelling is dat ze zich niet speciaal een staf moesten gaan
aanschaffen om te gaan reizen om wat zou kunnen gebeuren tijdens de
reis (zoals wij dat vandaag de dag ook doen). Dingen die ze
misschien al hadden en die ze speciaal voor de reis zouden gaan
aankopen voor als ze het nodig zouden hebben. Dus de wandelstok die
ze hadden konden ze gebruiken, maar ze mochten er niet speciaal
eentje gaan aanschaffen. Verder mochten ze ook geen reiszak (leren
zak waar reiziger hun proviand in bewaarden) meenemen. Noch brood of
geld mochten ze meenemen. Ze moesten gaan zoals ze waren.
6:9 Maar dat zij schoenzolen zouden aanbinden, en met geen twee
rokken gekleed zijn.
Verdergaand op de vorige
woorden moesten ze sandalen aan hun voeten doen, deze waren stukken
leer die de voeten werden vastgebonden. Ze waren licht aan de voeten
en gemakkelijk om mee te reizen. Verder mochten ze niet, zoals
reizigers in die tijd vaak deden, twee rokken aandoen uit voorzorg.
God zou voorzien was de boodschap.
6:10 En Hij zeide tot hen: Zo waar gij in een huis zult ingaan,
blijft daar, totdat gij van daar uitgaat.
“Welke
stad of welk dorp gij ook binnenkomt, onderzoekt wie het daarin
waard is, en blijft daar tot uw vertrek. Als gij het huis
binnentreedt, geeft het de vredegroet; en indien het huis het waard
is, zo kome uw vrede daarover; doch indien niet, zo kere uw vrede
tot u terug. En indien iemand u niet ontvangt of uw woorden niet
hoort, verlaat dat huis of die stad en schudt het stof uwer voeten
af” Matt 10:11-14. Ze moesten in de huizen blijven van hen
die het woord aanvaardden totdat de hele stad het goede nieuws had
gehoord. Ze moesten niet op zoek gaan naar enkel die mensen die het
graag wilden horen, nee iedereen moest het horen. Als iedereen in
die stad het evangelie van het Koninkrijk had gehoord dan moesten ze
verdergaan naar de volgende stad. De gastvrijheid van het gezin was
in het werk van de Heer een belangrijke schakel (Luk 10:7-8), daarom
dat gelovigen hun huizen moeten opstellen voor de arbeiders van
Koninkrijk.
6:11 En zo wie u niet zullen ontvangen, noch u horen,
vertrekkende van daar,
schudt het stof af, dat onder aan uw voeten is, hun tot een
getuigenis. Voorwaar zeg Ik u: Het zal Sódom of Gomórra
verdragelijker zijn in de dag des oordeels dan die stad.
Daar waar men niet welkom
was en als men die de apostelen niet wilden aanhoren, dan
moesten
ze daar weggaan. Ze moesten het stof van hun voeten
afschudden, hun tot een getuigenis. Dit betekende dat de apostelen
hen hadden gewaarschuwd en dat ze geen deel hadden in hun ongeloof
en ongehoorzaamheid aan God. Ook Paulus en Barnabas deden hetzelfde
toen de Joden een vervolging hadden verwekt tegen hen (Hand
13:50-51; vgl Hand 18:6). Zij die de dienaren Gods onheus behandelen
hebben hun loon reeds (vgl Joh 15:18-25). Het zal in de dag van het
oordeel draaglijker zijn voor Sodom en Gomorra dan voor die stad (vgl
2 Petr 2:6; Jud 7; Ez 16:48-51).
6:12 En uitgegaan zijnde, predikten zij, dat zij zich zouden
bekeren.
En de bevelen gekregen hebbende
gingen zij uit om te prediken. Zij predikten een boodschap van
bekering, hetgeen betekent met berouw tot andere gedachten komen, om
beter inzicht te verkrijgen en om zich met afschuw van harte te
verbeteren van gedane zonden. Zie ook commentaar op Mark 1:14-15.
Bekering is iets wat een mens moet doen, niet wat hij krijgt. Het is
een bevel van God, geen belofte. “God dan
verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden
aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen”
Hand 17:30. Jezus, de Christus was gekomen om vergeving van zonden
te bewerken voor de berouwvolle bekeerling (Vgl Luk 24:47; Hand
2:38; 3:19).
6:13 En zij wierpen vele duivelen uit, en zalfden vele kranken
met olie, en maakten hen gezond.
De prediking van het Woord der verzoening (2 Kor 5:19-20) werd
bevestigd door de Here (Hebr 2:1-4; Mark 16:20), doordat de
prediking gepaard ging met vele wonderen en tekenen. De apostelen,
in het bezit van deze nieuwe kracht, gingen heen “overal
het evangelie predikende en genezingen doende” Luk 9:6.
Hoewel olie in Jezus’ dagen werd gebruikt als geneesmiddel (Luk
10:34), is de context van de genezingen anders. De olie waarmee de
apostelen de zieken zalfden, had een symbolische waard ipv een
genezende, gezien olie niet altijd een vereiste was om genezingen te
doen. Vgl het met het slijk dat Jezus van Zijn spuugsel maakte (Joh
9:6-12) en met de schoonmoeder van
Petrus waar Jezus slechts haar hand vatte (Matt 8:14-17) of
met de dode die werd opgewekt (Luk 7:11-17). Petrus en Johannes
hadden de olie ook niet nodig om de lamme te doen opstaan (Hand
3:1-16). De wonderen van
Jezus en Zijn apostelen waren niet te ontkennen, spectaculair,
overweldigend, overvloedig, ontzagwekkend, ogenblikkelijk,
gezaghebbend, volkomen en overtuigend en olie was geen vereiste. Het
zalven met olie was een wijdverbreid gebruik onder de Joden (1 Sam
16:1-16; Ex 29:5-7; vgl Jac 5:14-15) en had daarom een symbolische
waarde net zoals het opleggen van de handen.
6:14 En de koning Heródes hoorde het (want Zijn Naam was openbaar
geworden), en zeide: Johannes, die daar doopte, is van de doden
opgewekt, en daarom werken die krachten in Hem.
Koning Herodes, de
tetrarch of viervorst (Matt 14:1) die over een deel van een Romeinse
provincie regeerde. Herodes Antipas was de zoon van Herodes de Grote
die de kinderen vermoordde toen Jezus werd geboren (Matt 2). Zijn
koningschap bestond uit Galilea, Samaria en Perea en hij regeerde
gedurende Jezus’ leven op aarde (Luk 23:7). Hij was eerst getrouwd
met de dochter van Aretas, de koning van Arabië. Deze Herodes “hoorde
alles wat er gebeurd was en wist niet wat ervan te denken”
Luk 9:7. De vraag die hem achtervolgde was wie deze Jezus was die
deze krachten deed. Zijn conclusie, waarschijnlijk uit schuldbesef,
was dat het Johannes de Doper moest zijn die was opgewekt uit de
doden omdat er sommigen waren die dit beweerden (Luk 9:7).
6:15 Anderen zeiden: Hij is Elía; en anderen zeiden: Hij is een
profeet, of als een van de profeten.
De komst van Elia was
voorspeld in het oude testament door de profeet Maleachi (Mal 4:5)
en werd verwacht door de Joden. Ze verwachtten dat het messiaanse
koninkrijk zou komen met
de terugkeer van Eliah als de voorloper van de Messiah. Johannes was
Elia die komen zou (Luk 1:17) en dit hadden ze niet begrepen.
Johannes was de vervulling van de oudtestamentische profetiën (Jes
40:4; Mal 3:1; 4:5-6). Zelfs de discipelen hadden dit niet begrepen
(Mark 9:9-14, Matt 17:9-13). Weer anderen zeiden dat Jezus een
profeet was zoals er profeten zijn geweest van Mozes tot Maleachi (vgl
Matt 16:14).
6:16 Maar toen Heródes het hoorde, zeide hij: Deze is Johannes,
die ik onthoofd heb; die is van de doden opgewekt.
Herodes hoorde dat er verschillende meningen waren over de
identiteit van Jezus en hij zei “deze is
Johannes die ik onthoofd heb”. Hij had zichzelf overtuigd van
het feit dat Johannes wel uit de doden moest zijn opgewekt. Hij zegt
“ik” heb hem onthoofd, waarmee hij
zijn schuld bekent. Zijn geweten liet hem niet gerust in deze zaak
omdat hij verkeerd had gehandeld.
6:17 Want deze Heródes, enigen uitgezonden hebbende, had Johannes
gevangen genomen, en hem in de gevangenis gebonden, uit oorzaak van
Heródias, de vrouw van zijn broeder Filippus, omdat hij haar
getrouwd had.
In Macherus lag een oude joodse burcht lag dat een paleis was
geworden van Herodes de Grote en daarna van Herodes Antipas
(zie Josefus 18:5,1-2) en daar is Johannes vermoedelijk
gevangen genomen en gedood. Herodes had Johannes de doper laten
gevangen nemen omwille van Herodias, de kleindochter van Herodes de
Grote en dus de nicht van Herodes Antipas.
Herodias was de vrouw van zijn broer Filippus, maar Herodes
had haar tot vrouw genomen. Filippus was waarschijnlijk een
halfbroer, ze hadden dezelfde vader maar verschillende moeders.
6:18 Want Johannes zeide tot Heródes: Het is u niet geoorloofd de
vrouw van uw broeder te hebben.
Macherus lag dichtbij de wildernis van Judea waar Johannes zijn
boodschap predikte (Matt 3:1-2). Hij predikte deze woorden tegen
allen, tegen de Joden (Matt 3:7-8), tegen de tollenaars (Luk
3:13-14) en zoals we hier zien ook tegen Herodes. Hij had hem gezegd
“Gij moogt de vrouw van uw broeder niet
hebben” (vgl Luk 3:19). Herodes leefde in overtreding met de
wet van Mozes (Lev 18:16, 20-21). Zulk een handelen was tegen de wet
van Mozes zoals het altijd tegen de Gods wet is geweest om de vrouw
van een ander te trouwen. Maar om de vrouw van een broer te nemen is
erger dan de vrouw van een ander te nemen. Johannes, een ijveraar
voor God, had hem zonder vrees tegengestaan in dit grote kwaad, net
zoals alle christenen hetgeen in duisternis geschiedt aan het licht
moeten brengen (Ef 5:6-13).
6:19 En Heródias legde op hem toe; en wilde hem doden, en kon
niet;
Omwille van Johannes’ prediking van de wil van God was het hart van
Herodias verbitterd tegen hem. Ze nam het hem kwalijk en wilde hem
doden omdat hij de waarheid had gesproken. Ongetwijfeld gingen haar
gedachten uit naar wat er zou gebeuren als Herodes gehoor zou geven
aan Johannes. Wat zou ze dan wel allemaal niet verliezen. Omdat ze
zich niet wilde bekeren, moest de veroorzaker van het probleem maar
uit de weg worden geruimd. Maar ze kon Johannes niet doden omdat
Herodes haar hierin tegenhield. Het enige wat hij voor haar gedaan
had, was hem gevangennemen, verder wilde hij niet gaan.
6:20 Want Heródes vreesde Johannes, wetende, dat hij een
rechtvaardig en heilig man was, en hield hem in waarde; en
als hij hem hoorde, deed hij vele dingen, en hoorde hem gaarne.
De reden dat Herodes
Johannes niet durfde doden was omdat hij goed wist dat Johannes een
rechtvaardig en heilig man was. Herodes geloofde dat Johannes een
aan God gehoorzaam en toegewijd persoon was. “En
hoewel hij hem wilde ter dood brengen, vreesde hij de schare, omdat
zij hem voor een profeet hielden” Matt 14:5 (vgl Matt 21:26).
Hij had Johannes al langer geobserveerd en hij was gefascineerd door
zijn verschijning en hoorde hem graag praten. Herodes vreesde de
mensen en niet God, Johannes vreesde God en niet de mensen. Hoewel
Herodes tot veel in staat was, was hij niet bereid om zijn
overspelig huwelijk op te geven. Het opgeven van zonden is de test
van onze liefde voor God!
6:21 En toen er een welgelegen dag gekomen was, toen Heródes, op
de dag van zijn geboorte, een maaltijd aanrichtte, voor zijn groten,
en de oversten over duizend, en de voornaamsten van Galiléa;
Voor Herodias, nog steeds wraak koesterend tegen Johannes, kwam er
een goed moment om haar wil door te voeren. Op Herodes’ verjaardag
richtte hij een groot feest met een maaltijd aan voor al de
belangrijke mensen van de streek.
6:22 En toen de dochter van deze Heródias inkwam, en danste, en
Heródes en hun die mee aanzaten, behaagde, zo zeide de koning tot
het dochtertje: Eis van mij, wat gij ook wilt, en ik zal het u
geven.
Wijn, onzedigheid en veelvraterij waren niet onbekend aan deze
feesten, waar de vleselijke lusten botvierden (Gal 5:19-21). De
dochter van Herodias kwam voor Herodes op een uitdagende, oneerbare
en extravagante manier dansen en het behaagde hem. In zijn
onbedachtzaamheid, hoogmoed en dwaas gedrag
zegt hij het meisje omwille van haar sexuele verleidingen
‘vraag maar wat ge wilt hebben en ik zal het u geven’. Christenen
worden niet voor niets gewaarschuwd “En
bedrinkt u niet aan wijn, waarin bandeloosheid is” Ef 5:18.
6:23 En hij zwoer haar: Zo wat gij van mij zult eisen, zal ik u
geven, ook tot de helft van mijn koninkrijk!
Hij ging zelfs zover dat
hij tot de helft van zijn koninkrijk aan haar beloofde. Deze belofte
kon hij niet breken gezien hij het onder ede aan haar zwoer. Hoe
dwaas kan je zijn om dat helft van je koninkrijk weg te geven
omwille van een immorele dans. (vgl 1 Petr 4:3-4)
6:24 En zij, uitgegaan zijnde, zeide tot haar moeder: Wat zal ik
eisen? En die zeide: Het hoofd van Johannes de Doper.
Deze eed gekregen hebbende gaat ze naar haar moeder en vraagt wat ze
zal vragen. De moeder, het gedrag en de dwaasheid van haar man
kennende, misbruikte de gelegenheid om haar plan uit te voeren. Ze
wilde het hoofd van Johannes de doper hebben. Wraakgevoelens
verblinden het hart en vernietigen blijdschap, vrede en liefde (vgl
Rom 12:19). Herodias doet ons aan Izebel denken, de vrouw van Ahab
(1 Kon 18-22). “Ten slotte, weest allen
eensgezind, medelijdend, hebt de broeders lief, weest barmhartig en
ootmoedig, en vergeldt
geen kwaad met kwaad of laster met laster, maar zegent integendeel,
wijl gij hiertoe geroepen zijt, dat gij zegen zoudt beerven”
1 Petr 3:8-9. Hier had de dochter haar moeder niet mogen gehoorzamen
(vgl Hand 5:29).
6:25 En zij, terstond met haast ingaande tot de koning, heeft het
geëist, zeggende: Ik wil, dat gij mij nu terstond, in een schotel,
geeft het hoofd van Johannes de Doper.
Het was wreed dat een jong meisje het hoofd van een man eiste! Zo
zie je dat een vrouw met verkeerde gedachten en verkeerde intenties
een sterk wapen is in de handen van satan. Zoals de moeder is, zo is
ook de dochter (Ez 16:44).
6:26 En de koning, zeer bedroefd geworden zijnde, nochtans om de
eden, en hen, die mee aanzaten, wilde hij haar dat niet afslaan.
Herodes, nu beseffende
waar zijn hoogmoed hem had gebracht, werd bedroefd omdat hij zich
onder een eed een belofte had gemaakt. Hij kon nu niet meer terug
zonder gezichtsverlies te lijden. Als hij zijn eed zou breken, zou
dit ook betekenen dat zijn gasten reden hadden om te twijfelen aan
zijn betrouwbaarheid. Dit zou het einde betekenen van zijn
koningschap. Maar om juist te handelen had hij zijn eed moeten
breken, nu heeft hij tweemaal verkeerd gehandeld. Hij maakte een eed
zonder na te denken over de gevolgen en hij leidde een onschuldig
man naar de dood door zijn eed uit te voeren.
6:27 En de koning zond terstond een scherprechter, en gebood zijn
hoofd te brengen. Deze nu ging heen, en onthoofdde hem in de
gevangenis;
Herodes had blijkbaar de macht om iemand te doden zonder proces en
zo geeft hij dus het bevel om over te gaan tot de moord op Johannes
de Doper.
6:28 En bracht zijn hoofd in een schotel, en gaf het aan het
dochtertje, en het dochtertje gaf het aan haar moeder.
Wat een geschenk zijn
dwaasheid hem had gebracht, het hoofd van een rechtvaardig man op
een schotel op zijn verjaardag! Hoe de ene zonde tot een andere
leidde. Wanneer we verkeerd beginnen zal de zonde ons dieper en
dieper doen wegzinken in het verderf. De dochter kreeg waar het om
vroeg en gaf het hoofd aan haar moeder. Zij had ongetwijfeld een
gevoel van voldoening, alleen was ze zo dwaas te denken dat ze weg
zou komen met zulk een groot kwaad.
6:29 En toen zijn discipelen dit hoorden, gingen zij en namen
zijn dood lichaam weg, en legden dat in een graf.
De discipelen van Johannes (Joh 2:18; 1:35; 3:35; 4:1; Hand 19:1)
waren hem trouw gebleven en waren hem geregeld komen bezoeken
toen hij in de gevangenis zat (Matt 11:2-6). Toen zij van
zijn onthoofding hadden gehoord kwamen ze om het lichaam weg te
nemen en te begraven en “zij gingen heen
en berichtten het aan Jezus” Matt 14:12.
6:30 En de apostelen kwamen weer samen tot Jezus, en boodschapten
Hem alles, beide wat zij gedaan hadden, en wat zij geleerd hadden.
Markus gaat hier verder waar hij in 6:7-13 was gestopt. De apostelen
die 2 aan 2 waren uitgezonden kwamen weer bij Jezus. Lukas spreekt
over de twaalf die Hij apostelen noemde (Luk 6:13). Toen Johannes
was gevangen genomen begon Jezus Zijn bediening (Mark 1:14) en rond
de tijd dat hij werd onthoofd door Herodes kwamen de discipelen
terug van hun eerste zendingsreis (vgl Luk 9:10). Ze vertelden Jezus
alle dingen die ze zowel gedaan als geleerd hadden.
6:31 En Hij zeide tot hen: Komt gij in een woeste plaats hier
alleen, en rust een weinig; want er waren velen, die kwamen en die
gingen, en zij hadden zelfs geen gelegen tijd om te eten.
Het zag er niet naar uit dat de aanhoudende vloed van mensen zou
ophouden, ze bleven komen en gaan. Daarom zei Jezus hen om zich van
de massa te onttrekken opdat ze zouden kunnen uitrusten van hun
arbeid en ze hun lichaam zouden versterken door voedsel (vgl Mark
3:20). Jezus zocht bij momenten ook tijd om te rusten (Matt 12:15;
Mark 4:35; Luk 5:16). Het is belangrijk dat dienaren van het Woord
zichzelf geestelijk en lichamelijk sterken opdat zij in alle
wijsheid en kracht hun publieke bediening kunnen uitvoeren.
6:32 En zij vertrokken in een schip, naar een woeste plaats,
alleen.
Ze vertrokken daarom naar
de woestijn opdat ze daar zouden kunnen uitrusten (vgl Matt 14:13).
6:33 En de scharen zagen hen heenvaren, en velen herkenden Hem,
en liepen gezamenlijk te voet van alle steden daarheen, en kwamen
hun voor, en gingen samen tot Hem.
Terwijl ze in het bootje heengingen, volgden de mensen hen langs de
kustlijn. De mensen uit de steden die de groep zagen en hoorden dat
ze Jezus tegemoet gingen, sloten zich aan bij hen. De menigte
groeide en was zelfs voor Jezus en de Zijnen op de plaats van
aankomst. “Daarna vertrok Jezus naar de
overzijde van de zee van Tiberias in Galilea. En Hem volgde een
grote schare, omdat zij de tekenen zagen, die Hij aan zieken
verrichtte. En Jezus ging de berg op en zat daar neder met zijn
discipelen” Joh 6:1-3.
6:34 En Jezus, uitgaande, zag een grote schare, en werd innerlijk
met ontferming bewogen over hen; want zij waren als schapen, die
geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren.
Jezus werd met ontferming bewogen over de schare “daar
zij voortgejaagd en afgemat waren, als schapen die geen herder
hebben” Matt 9:36 (vgl Jer 23:1; Ez 34:2). De priesters en de
schriftgeleerden zagen niet naar hen om want ze waren trots en
corrupt. Maar Jezus “ontving hen en sprak
tot hen over het Koninkrijk Gods, en die genezing van node hadden,
maakte Hij gezond” Luk 9:11. Bewogen door innerlijke
ontferming over de erbarmelijke geestelijke en lichamelijke toestand
van de mensen hielp Hij hen.
6:35 En toen het nu laat op de dag geworden was, kwamen Zijn
discipelen tot Hem, en zeiden: Deze plaats is woest, en het is nu
laat op de dag;
vgl Luk 9:12; Matt 14:15. De menigte had de tijd niet in het oog
gehouden en hadden er geen rekening mee gehouden dat ze op een
verlaten plaats waren. Het lijkt erop dat Jezus de menigte had
opgevangen opdat Zijn discipelen konden rusten. Zijn discipelen
kwamen nu tot Hem om Jezus erop attent te maken dat de zon weldra
zou ondergaan.
6:36 Laat ze van U, opdat zij heengaan in de omliggende dorpen en
vlekken, en broden voor zichzelf mogen kopen; want zij hebben niets,
wat zij eten zullen.
Ze zeiden tegen Jezus om de menigte weg te sturen opdat ze voor
zichzelf brood zouden kunnen kopen want de apostelen hadden gezien
dat ze niets bij hadden om te eten.
6:37 Maar Hij, antwoordende, zeide tot hen: Geeft gij hun te
eten. En zij zeiden tot Hem: Zullen wij heengaan, en voor
tweehonderd penningen brood kopen, en hun te eten geven?
“Toen Jezus dan de ogen opsloeg en zag,
dat een grote schare tot Hem kwam, zeide Hij tot Filippus: Waar
zullen wij broden kopen, dat dezen kunnen eten. Maar dit zeide Hij
om hem op de proef te stellen, want Hij wist zelf, wat Hij doen zou.
Filippus antwoordde Hem: Tweehonderd schellingen brood is voor dezen
niet genoeg, als ieder een kleine hoeveelheid zal krijgen”
Joh 6:5-7. Markus spreekt over een conversatie tussen Jezus en de
apostelen, daar waar Johannes laat zien dat Filippus het woord
voerde. De discipelen begrepen Jezus’ antwoord niet en werden er
zelfs door geïrriteerd omdat Jezus’ idee zo onrealistisch leek.
6:38 En Hij zeide tot hen: Hoeveel broden hebt gij? Gaat heen en
beziet het. En toen zij het vernomen hadden, zeiden zij: Vijf, en
twee vissen.
Jezus vroeg hen hoeveel
broden zij hadden. Andreas, de broeder van Petrus was samen met de
anderen op zoek gegaan, en
zei tegen Jezus: “hier is een jongen, die
vijf gerstebroden en twee vissen heeft; maar wat betekent dit voor
zovelen?” Joh 6:8. Jezus “zeide:
Brengt Mij die hier” Matt 14:18.
6:39 En Hij gebood hun, dat zij hen allen zouden doen neerzitten
bij groepen, op het groene gras.
Jezus, wetende wat Hij zou gaan doen, gebood de apostelen dat ze hen
in groepjes bij elkaar deden nederzitten op het groene gras. “Jezus
zeide: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel gras op die plaats”
Joh 6:10. Jezus wilde dat er orde was (vgl 1 Kor 14:33).
6:40 En zij zaten neer in gedeelten bij honderd te zamen, en bij
vijftig te zamen.
De mensen zaten in gedeelten, zoals men aan een tafel aanlag.
6:41 En toen Hij de vijf broden en de twee vissen genomen had,
zag Hij op naar de hemel, zegende en brak de broden, en gaf ze Zijn
discipelen, opdat zij ze hun zouden voorleggen, en de twee vissen
deelde Hij voor allen.
Jezus nam het voedsel en
richtte Zich naar de hemel en zegende het brood en brak het. Daarna
gaf Hij het aan Zijn discipelen opdat zij het voedsel zouden
verdelen onder de mensen. Joh 6:9 leert ons dat de broden
gerstebroden waren. Ook de 2 vissen deelde Jezus voor alle mensen. “Jezus
dan nam de broden, dankte en verdeelde ze onder hen, die daar zaten,
evenzo van de vissen, zoveel zij wensten” Joh 6:11.
6:42 En zij aten allen, en zijn verzadigd geworden.
En allen aten van de broden en de vissen en werden erdoor verzadigd.
Hun honger werd gestild wat laat zien dat er overvloed was. “En
toen zij verzadigd waren, zeide Hij tot zijn discipelen: Verzamelt
de overgebleven brokken, opdat niets verloren ga” Joh 6:12.
Niet alleen hadden allen gegeten, er was zelfs nog over en Jezus
wilde dat al het overgeblevene bijeen werd verzameld opdat er niets
verloren van zou gaan.
6:43 En zij namen op twaalf volle korven brokken, en van de
vissen.
De zegen van God was zo overvloedig dat er 12 volle korven voedsel
over waren, er was meer dan dat er was voor de maaltijd. Gods Zegen
is altijd overvloedig! (Vgl Spr 10:22; 24:25;Gal 3:14) Het niet
verspillen van het voedsel moet ons ook tot les zijn. Veel arme
mensen (alsook rijke mensen) verspillen zoveel dat ze arm blijven.
Ze zouden zoveel meer kunnen hebben als ze bedachtzaam omgingen met
hun bezittingen en niet zoveel zouden verkwisten.
6:44 En die daar de broden gegeten hadden, waren omtrent vijf
duizend mannen.
Er ongeveer vijfduizend
mannen aanwezig. “Zij, die gegeten
hadden, waren ongeveer vijfduizend mannen, vrouwen en kinderen niet
medegerekend” Matt 14:21. “Toen
dan de mensen zagen, welk teken Hij verricht had, zeiden zij: Deze
is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou. Daar Jezus
bemerkte, dat zij zouden komen en Hem met geweld meevoeren om Hem
koning te maken, trok Hij Zich weder terug in het gebergte, geheel
alleen” Joh 6:14-15.
6:45 En terstond dwong Hij Zijn discipelen in het schip te gaan,
en voor Hem heen te varen aan de andere zijde tegen over Bethsáïda,
terwijl Hij de schare van Zich zou laten.
Jezus gebood Zijn discipelen om al te vertrekken naar de overkant
met het bootje. “En toen het avond
geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en begaven zich in
een schip over de zee naar Kafarnaum” Joh 6:16-17. Jezus zou
de schare eerst wegzenden. Deze schare die Hem met geweld wilde
meevoeren om Hem een aardse Koning te maken, die hun aardse
begeerten zou vervullen. Ongetwijfeld dachten ze dat indien Jezus
zoveel mensen kon voedden, Hij de Romeinse bezetter ook zou kunnen
overwinnen.
6:46 En toen Hij aan hen hun afscheid gegeven had, ging Hij op de
berg om te bidden.
Nadat Jezus afscheid had genomen van de discipelen ging Hij naar een
eenzame plaats om te bidden. Het nieuws van de dood van Johannes de
Doper, de menigte die dwaalde als schaapjes zonder herder en het
ongeloof van Zijn eigen discipelen weegden zwaar op Hem. Hij keerde
Zich zo gauw als Hij kon tot Hem die Hem kon helpen. Jezus leefde
naar Zijn eigen Woorden “Maar gij,
wanneer gij bidt, ga in uw binnenkamer, sluit uw deur en bid tot uw
Vader in het verborgene; en uw Vader, die in het verborgene ziet,
zal het u vergelden” Matt 6:6.
6:47 En toen het nu avond was geworden, zo was het schip in het
midden van de zee, en Hij was alleen op het land.
“En toen Hij de scharen weggezonden had,
ging Hij de berg op om in de eenzaamheid te bidden. Bij het vallen
van de avond was Hij daar alleen” Matt 14:23.
De discipelen waren
ondertussen in het midden van de zee.
6:48 En Hij zag, dat zij zich zeer pijnigden, om het schip voort
te krijgen; want de wind was hun tegen; en omtrent de vierde
nachtwake, kwam Hij tot hen, wandelende op de zee, en wilde hen
voorbijgaan.
Jezus kon van de plaats waar Hij was, zien dat de discipelen maar
met moeite vooruitkwamen vanwege een sterke tegenwind. De Joden die
hun nacht in 3 delen verdeelden, hadden het Romeinse gebruik
overgenomen die de nacht in 4 delen verdeelden. De vierde nachtwake
is dus tussen 3 en 6 uur ‘s morgens. “En
toen het avond geworden was, gingen zijn discipelen naar de zee en
begaven zich in een schip over de zee naar Kafarnaum. En het was
reeds donker geworden en Jezus was nog niet tot hen gekomen,
en de zee werd onstuimig, daar er een harde wind woei. Toen
zij dan vijfentwintig of dertig stadien hadden geroeid, zagen zij
Jezus over de zee gaan en dicht bij het schip komen, en zij werden
bevreesd” Joh 6:16-19. Rond deze tijd zagen de discipelen dat
Jezus hen tegemoet kwam, wandelende over de zee. Ze waren iets
verder dan halfweg. Toen zij alles hadden gedaan binnen hun kunnen,
kwam Jezus en het leek of Hij hen niet zou helpen en hen zou
passeren (vgl Luk 24:28).
6:49 En zij, ziende Hem wandelen op de zee, meenden, dat het een
spooksel was, en schreeuwden zeer;
Toen zij Jezus zagen wandelen op de zee dachten ze dat Hij een spook
was (vgl Luk 24:37) en “zij
schreeuwden van vrees” Matt 14:26.
De discipelen hadden al veel wonderen gezien, inclusief het stillen
van de storm (Mark 4:35-41) en zopas de spijziging van de 5000, maar
toch waren ze bevreesd door ongeloof.
6:50 Want zij zagen Hem allen, en werden ontroerd; en terstond
sprak Hij met hen, en zeide tot hen: Weest welgemoed, Ik ben het;
vreest niet.
Ze hadden er allesbehalve goed vertrouwen in in wat ze zagen en
Jezus sprak hen daarom aan. Ze moesten niet vrezen, want Jezus was
daar om hen te helpen. Toen ze het niet verwachtten dat Jezus hen
kon helpen, want Hij was niet met hen meegereisd, kwam Jezus hen te
hulp. Wat een grote les voor hen en voor ons! Vgl Jes 43:1-8.
Matteus zegt dat het volgende gebeurde nadat Jezus deze woorden
sprak “Petrus antwoordde Hem en zeide:
Here, als Gij het zijt, beveel mij dan tot U te komen over het
water. En Hij zeide: Kom! En Petrus ging uit het schip en liep over
het water en ging naar Jezus.
Maar toen hij zag op de wind, werd hij bevreesd en begon te
zinken en hij schreeuwde: Here, red mij! Terstond stak Jezus hem de
hand toe en greep hem en zeide tot hem: Kleingelovige, waarom zijt
gij gaan twijfelen?” Matt 14:28-31.
6:51 En Hij klom tot hen in het schip, en de wind stilde; en zij
ontzetten zich bovenmate zeer in zichzelf, en waren verwonderd.
“En
toen zij in het schip geklommen waren, ging de wind liggen. Die in
het schip waren, vielen voor hem neder en zeiden: Waarlijk, Gij zijt
Gods Zoon!” Matt 14:32-33.Toen ze in de boot waren geklommen
ging de wind liggen. Al zoveel gezien hebbend, waren ze nog maar
eens bovenmate verwonderd, verward en buiten zichzelf.
6:52 Want zij hadden niet gelet op het wonder der broden; want
hun hart was verhard.
Hun gedachten waren niet gericht op de dingen Gods, ze realiseerden
zich niet genoeg hoe groot de kracht van Jezus was en Wie Hij was.
Hun harten waren verhard, wat wil zeggen dat ze het vermogen om iets
te begrijpen nog niet hadden. Hun gedachten waren nog verduisterd
door ongeloof (vgl Ef 1:18; 2 Kor 4:6). Ze hadden waakzaam moeten
zijn in hun nood, biddende en wetende door geloof dat God met hen
was. Jezus zelf had hen geboden om over te steken naar de overkant,
zou Hij dan niet weten wat hen te wachten stond en zou Hij hen dan
niet kunnen helpen?
6:53 En toen zij overgevaren waren, kwamen zij in het land
Gennésareth, en legden aldaar aan.
Gennesareth is een klein maar bijzonder vruchtbaar stuk land ten
westen van de Galilese zee en in de streek aangekomen, legden ze
aan. Kafernaum, hun bestemming (Joh 6:16,21), lag een beetje verder.
6:54 En toen zij uit het schip gegaan waren, herkenden zij Hem
terstond.
Uit het schip gekomen,
herkenden de mensen Jezus onmiddellijk.
6:55 En het gehele omliggende land doorlopende, begonnen zij op
beddekens, hen, die kwalijk gesteld waren, om te dragen, ter
plaatse, waar zij hoorden, dat Hij was.
Wetende dat Jezus wonderen kon doen, brachten zij de zieken naar die
plaats vanwaar werd gezegd dat Hij was. Jezus populariteit werd
groter en groter. Maar spijtig genoeg werd Hij meer aanzien als een
wonderdokter (vgl Matt 4:24) dan wie Hij was, nl Gods Zoon (Joh
3:16-17).
6:56 En zo waar Hij kwam, in vlekken, of steden, of dorpen, daar
legden zij de kranken op de markten, en baden Hem, dat zij maar de
zoom van Zijn kleed aanraken mochten; en zovelen, als er Hem
aanraakten, werden gezond.
De mensen bleven Jezus zoeken waar Hij ook
ging om genezen te worden. Allen die Hem aanraakten werden genezen
van hun kwaal. De genezing van de bloedvloeiende vrouw had blijkbaar
grote ruchtbaarheid gekregen (Mark 4:25-34) en velen wilden
hetzelfde bekomen van Jezus. Maar spijtig genoeg wilden veel mensen
krijgen van God zonder iets terug te geven. Zij die krijgen van God
worden verwacht terug te geven (vgl Rom 12:1-2).
7:1 En tot Hem
vergaderden de Farizeeën, en sommigen der Schriftgeleerden, die van
Jeruzalem gekomen waren;
De Farizeën en schriftgeleerden kwamen van Jeruzalem om Jezus uit te
loeren. Om Zijn doen en laten te observeren en om te zien als ze hem
op een fout konden betrappen zodat ze hem konden beschuldigen.
Waarschijnlijk waren zij uitgezonden door het sanhedrin.
7:2 En ziende, dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat
is, met ongewassen handen brood aten, berispten zij hen.
Een gelegenheid uitzoekende om Jezus aan te vallen, zagen zij een
voor hun uitgelezen kans ‘sommige van Jezus’ discipelen aten brood
met ongewassen handen’. Dit betekende niet perse dat hun handen vuil
waren, maar dat deze discipelen niet naar de ceremoniële traditie
waren gereinigd alvorens te eten. Deze traditie was een overlevering
van ouden zo blijkt uit hun vraag “Waarom
overtreden uw discipelen de overlevering der ouden?”
(Matt 15:2). Dit was voor hen de kans om een beschuldiging op te
werpen naar Jezus’ discipelen en dus naar Jezus.
7:3 Want de Farizeeën en al de Joden eten niet, tenzij dat zij
eerst de handen dikwijls wassen, houdende de inzetting der ouden.
Het feit dat Markus hier de Joodse traditie gaat uitleggen, leert
ons dat het evangelie van Markus aan heidenen is geschreven. De
Joden aten niet voordat zij hun handen meerdere keren hadden
gewassen tot aan de ellebogen. Dit stond niet geschreven in de wet
van Mozes, maar was een overlevering doorgegeven van vader op zoon
van wat goed en behoorlijk was om te doen. Overlevering die van God
komt moet gevolgd worden (vgl 2 Tess 2:15; 3:6; Ef 3:5). Maar de
farizeën hadden deze overleveringen van ouden gelijkgesteld als
zouden deze van God afkomstig zijn. De apostel Paulus waarschuwt
voor zulk een geloof (Gal 1:14; Col 2:8,22,23; 1 Petr 1:18).
7:4 En van de markt komende, eten zij niet, tenzij dat zij eerst
gewassen zijn. En vele andere dingen zijn er, die zij aangenomen
hebben te houden, als namelijk de wassingen van de drinkbekers, en
kannen, en koperen vaten, en bedden.
De markt was
de plaats waar alle handel werd gedreven en waar de mensen elkaar
ontmoetten. Omdat men, volgens de overlevering der ouden, onrein zou
zijn wanneer men van deze plaats kwam, moest men eerst de handen
wassen alvorens te eten. Maar deze overlevering ging verder dan dit,
het betrok bijna alle alledaagse gebruiksvoorwerpen zoals
drinkbekers, kannen, vaten en bedden. Deze leringen waren echter
geboden van mensen en niet van God.
De wet van Mozes schreef voor in bepaalde gevallen men zich
moesten reinigen (Lev 14:9-15; 16:24-28; 17:15; Num 19:7-8,19), maar
de farizeën hadden hieraan toegevoegd en keken nauwlettend toe dat
iedereen hun tradities naleefde.
7:5 Daarna vroegen de Farizeeën en de Schriftgeleerden Hem:
Waarom wandelen Uw discipelen niet naar de inzetting der ouden, maar
eten het brood met ongewassen handen?
Zij vragen aan
Jezus waarom sommige van Zijn discipelen met ongewassen handen eten.
Want omdat ze zich niet wasten, waren ze overtreders van de
inzettingen van de ouden.
7:6 Maar Hij antwoordde en zeide tot hen: Terecht heeft Jesaja,
van u, geveinsden, geprofeteerd, gelijk geschreven is: Dit volk eert
Mij met de lippen, maar hun hart houdt zich verre van Mij.
Vgl Jes 29:13;
Ez 33:31. Jezus beantwoord hun vraag vanuit het oude testament dat
zij zeer goed kenden. Jezus noemt hen op basis van de woorden van de
profeet Jesaja geveinsden, hypocrieten. Uiterlijk doen zij zich
vroom en rechtvaardig voor, maar innerlijk zijn hun harten ver van
God. Wat ze met hun lippen uitten, was niet wat in hun harten
aanwezig was. Vgl 2 Tim 3:5; Tit 1:16; Jak 2:14-17.
7:7 Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden
zijn der mensen;
De godsdienst die zij naar God brachten was tevergeefs, hetgeen
betekent zonder succes, leeg. Zulk een godsdienst kan God niet
behagen. Vgl Kol 2:18-20. Tit 1:14; Mal 3:14. Hoe typerend zijn deze
woorden ook niet voor de vele denominaties die God denken te dienen
met hun van mensen voortkomende leringen en tradities. En tegen hen
die de woorden van God wel in zijn zuivere vorm leren, zeggen zij
dat ze farizeërs en wettisch zijn. Hier zie je wat het betekent om
een farizeër te zijn, nl Gods geboden niet in acht nemen en
menselijke gedachten en geboden boven het Woord van God te stellen.
Ook onder de christenen zie je spijtig genoeg dat velen de waarheid
van God irrelevant vinden. Men gaat daarom toevoegen aan Gods Woord
en waardoor men afvallig wordt (2 Joh 9). Zulke mensen zetten God
aan de kant en geven de troon van God aan de mens. Zij zullen wel
tegen God zeggen wat kan en wat niet kan, wat goed en wat niet goed
is. Het oordeel over dezen staat al vast!
7:8 Want, nalatende het gebod Gods, houdt gij de inzettingen der
mensen, als namelijk wassingen der kannen en drinkbekers; en andere
dergelijke dingen doet gij vele.
Door hun eigen tradities na te volgen, verwierpen ze Gods geboden.
Overleveringen van mensen zijn geen overleveringen van God. Mensen
moeten leren om God te dienen en te eren zoals Hij dat wil en ons
heeft overgeleverd in Zijn Woord. Alles wat afwijkt of aanvullend is
op Gods Woord is zondig en waardeloos. De farizeën en
schriftgeleerden deden vele van dergelijke dingen. Hun geloof en hun
wandel was absoluut niet recht met God.
7:9 En Hij zeide tot hen: Gij doet zeker Gods gebod wel te niet,
opdat gij uw inzettingen zoudt onderhouden.
De twee gaan niet samen, men kan niet menselijke tradities naleven
en Gods geboden onderhouden. De Farizeën en schriftgeleerden waren
zeer goed in het teniet doen van Gods geboden door hun eigen
tradities te onderhouden. Jezus ontkent de beschuldiging naar Zijn
discipelen niet omdat het niet verkeerd was wat ze hadden gedaan.
Jezus was immers gekomen, “niet om mijn wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij
gezonden heeft”
Joh 6:38. Ware godsdienst staat recht tegenover bijgeloof, de 2
kunnen niet samen gaan.
7:10 Want Mozes heeft gezegd: Eer uw vader en uw moeder; en: wie
vader of moeder vloekt, die zal de dood sterven.
Jezus haalt
Mozes aan die onder inspiratie van de Heilige Geest (2 Petr 1:21)
sprak dat men zijn vader en moeder moest eren (Ex 20:12). Dit
betekende hen te eren in woorden, daden en gedachten en om voor hen
te zorgen in hun oude dag of tijdens moeilijkheden. Zij die hun
ouders vervloekten moesten de dood sterven (Ex 21:17; Lev 20:9; Spr
20:20). Een zware straf die ons op de ernst van het gebod moet
wijzen. Hoe kan een mens respect voor God hebben, als hij niet eens
zijn vleselijke ouders kan eren? (Vgl 1 Joh 4:20).
7:11 Maar gij zegt: Zo een mens tot vader of moeder zegt: Het is
korban (dat is te zeggen, een gave), zo wat u van mij ten nutte zou
kunnen komen, die voldoet.
Tegenover de woorden van Mozes stelt Jezus nu de woorden van hen die
Gods Woord minder achten dan hun woord. Volgens hun moest iemand die
tegen zijn ouders zei “het
is korban” niet
voor zijn ouders zorgen. “Korban” betekent ‘offeren’, in dit geval een offer voor God. Dus zij
zeiden tegen hun ouders dat ze hun bezittingen, tijd en moeiten aan
God offerden, waardoor zij vrij waren van de plicht om voor hen te
zorgen. Volgens de wet van Mozes kon men bepaalde dingen voor God
reserveren maar welliswaar met beperkingen (Lev 27:2-33; Num
30:2-15; Deut 23:21-23; Richt 13:7). De Joodse tradities echter
werden toegevoegd aan de woorden van Mozes. Zo pasten zij het toe
dat wanneer iemand korban zei, hij daardoor onder de verplichting
was de gelofte na te komen, ook al had hij dit in een opwelling
gezegd.
7:12 En gij laat hem niet meer toe, iets aan zijn vader of zijn
moeder te doen;
Dit was het gevolg van het opzij zetten van Gods geboden. God zei om
vader en moeder te eren, maar door hun eigen tradities kon men dit
niet meer doen en lieten de leiders van het Joodse volk het niet
toe. Naar de wet van Mozes verdienden zij die hun ouders niet eerden
de doodstraf. En zij die juist het volk onderricht behoorden te
geven in het goede, waren diegenen die het volk leerden en misleiden
om God niet te gehoorzamen.
7:13 Makende alzo
Gods woord krachteloos door uw inzetting, die gij ingezet hebt; en
dergelijke dingen doet gij vele.
Hier keert Jezus terug naar het argument dat Hij in vers 8 had
gemaakt, nl dat zij door hun tradities het Woord Gods krachteloos
maakten. Jezus’ voorbeeld leert ons dat de Farizeën geen gezag van
God hadden om toe te voegen aan Zijn Woord. Maar omdat zij toch
toevoegden maakten zij Gods Woord krachteloos. Als Paulus zegt dat
het evangelie de kracht Gods is tot behoud van een ieder die gelooft
(Rom 1:16), dan begrijpen we daaruit dat een evangelie gebracht naar
de inzichten en leringen van mensen krachteloos is! Iedereen die een
ander evangelie verkondigt, dan hetgeen overgeleverd is, is
vervloekt (Gal 1:6-9)! Dit laat ons ook zien dat het Woord van God
moet worden bestudeerd en men erover moet nadenken (vgl Fil 4:8-9).
Men moet het in herinnering brengen om wakker te kunnen blijven (2
Petr 1:13-15; 3:13).
7:14 En tot Zich de ganse schare geroepen hebbende, zeide Hij tot
hen: Hoort Mij allen en verstaat.
Jezus had Zich
eerst specifiek tot de Farizeën en schriftgeleerden gericht en roept
nu de hele schare die daar bijeen was tot Zich. Hij zegt hen “Hoort Mij allen en verstaat”. Jezus wilde dat
allen luisterden en verstonden wat Hij hen zou gaan zeggen. De
Farizeën en schriftgeleerden hadden de mensen over uiterlijke
verontreiniging geleerd, maar Jezus zou hen vertellen waar de echte
verontreiniging vandaan komt. De menigte moest begrijpen dat het
houden van strikte uiterlijke rituelen hen niet rein maakte, maar
dat echte verontreiniging van binnenuit komt.
7:15 Er is niets van buiten de mens in hem ingaande, dat hem kan
verontreinigen; maar de dingen, die van hem uitgaan, die zijn het,
welke de mens verontreinigen.
Hier verklaart
Jezus wat een mens verontreinigt. Wel, niets dat van buiten in de
mens komt kan hem verontreinigen. Wat een mens eet kan hem dus niet
verontreinigen, maar wel hetgeen er uit de mens voortkomt. Onreine
woorden en daden wijzen op een onrein hart. Dit betekent natuurlijk
niet dat Jezus hier toestemming geeft om het lichaam niet in ere te
houden door ongezond voedsel of overdadig of te weinig te eten! Dat
wat de mens binnenkomt bepaalt niet zijn karakter, maar datgene wat
de mens uitgaat wel. (Vgl Hebr 9:9-10; 13:9; Tit 1:15; 1 Tim 4:3-5;
1 Kor 10:25; Rom 14:17; Hand 11:8-10).
7:16 Zo iemand oren heeft om te horen, die hore.
De meeste manuscripten hebben deze woorden niet op deze plaats, maar
Markus gebruikte ze wel al eerder (4:9,23). Jezus zegt dit dat de
mensen moeten begrijpen wat Hij zonet heeft gezegd (vgl Opb
2:7,11,17)
7:17 En toen Hij van de schare in huis gekomen was, vroegen Zijn
discipelen Hem van de gelijkenis.
Jezus liet de schare achter om na te denken over hetgeen Hij gezegd
had. Toen zij in een huis waren gekomen, vroegen de discipelen Jezus
meer uitleg over deze gelijkenis. De discipelen noemden Jezus
woorden een gelijkenis omdat ze de betekenis ervan niet goed
begrepen. Ze waren sterk beïnvloed door de verkeerde leringen van de
Farizeën waardoor ze innerlijk verdeeld waren en het Woord Gods niet
konden begrijpen. Dat is nl wat het woord van dwaalleraars doet
zoals Paulus zegt: “maar vermijd de
onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog
verder drijven, en hun woord zal voortwoekeren als de kanker” 2 Tim 2:16-17.
7:18 En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij alzo onwetende? Verstaat
gij niet, dat al wat van buiten in de mens ingaat, hem niet kan
verontreinigen?
Alleen met hun
zijnde praat Jezus rechtuit en vrij hard tot hun “Zijt ook gij zo onbevattelijk?”, maw zijn jullie ook nog zo dwaas en zonder begrip van de dingen
Gods? Jezus stelt hen onderscheidingsvermogen in vraag (Fil 1:9-10).
Velen proberen vandaag de dag de gevoelens van mensen niet teveel te
kwetsen, maar ze vergeten dat het Woord in zijn pure vorm moet
worden gepredikt, net zoals Jezus dat deed. Jezus vraagt hen waarom
ze niet begrijpen dat al wat de mens ingaat hem niet kan
verontreinigen, het kan hem geen zondaar maken. Dus hoewel ze niet
met alle tradities van mensen meededen (Mark 7:5), begrepen ze toch
nog niet goed waarom dit allemaal van belang was. Jezus verwachtte
echter dat ze deze dingen al zouden begrijpen (Hebr 5:11-13; 1 Kor
3:2!)
7:19 Want het gaat niet in zijn hart, maar in de buik, en gaat in
de heimelijkheid uit, reinigende al de spijzen.
Spijzen kunnen
een mens niet onrein maken omdat het niet in zijn hart terechtkomt,
maar in zijn buik. Het punt dat Jezus hier maakt is dat zonden uit
het hart komen en niet uit de maag. Het voedsel gaat naar de maag en
komt niet aan het geestelijke hart van de mens, nl zijn ziel. De
theorie van Farizeën dat het eten met ongewassen handen een mens
verontreinigt, is dus gebaseerd op bijgeloof. Het lichaam neemt alle
nuttige voeding uit het voedsel en scheidt het onbruikbare af.
Daarom is de bedoeling van eten ook om het lichaam te voeden zodat
het optimaal kan functioneren. “En zo verklaarde Hij alle spijzen rein”.
7:20 En Hij zeide: Hetgeen uitgaat uit de mens, dat verontreinigt
de mens.
Gezegd hebbende wat de mens niet onrein kan maken, zegt Jezus nu wat
de mens wel onrein maakt, nl die dingen die uit zijn hart
voortkomen.”Maar wat de mond uitgaat, komt uit het
hart, en dat maakt de mens onrein” Matt 15:18. “Behoed uw hart
boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de oorsprongen des
levens” Spr 4:23.
7:21 Want van binnen uit het hart der mensen komen voort kwade
gedachten, overspelen, hoererijen, doodslagen,
Vanuit de innerlijke mens, vanuit de plaats waar hij zijn moraal
bepaalt, van daaruit komen de zonden, dat zijn de dingen die een
mens onrein of anders gezegd zondig maken.
Kwade gedachten: wanneer
een mens kwade gedachten toelaat dan zullen zijn handelingen dat
zichtbaar maken (vgl Gen 6:5; Spr 23:7; 6:14).
Overspelen: sexuele onreinheid van een gehuwde man of vrouw waardoor
men niet trouw is aan de huwelijksbelofte van trouw en reinheid.
Hoererijen: ongeoorloofde
sexuele relaties buiten een huwelijk en met een andere dan de
wettige partner binnen een huwelijk, kortom alle ongeoorloofde
sexuele relaties. Doodslagen: het opzettelijk nemen van iemands anders leven,
veroorzaakt door haat en woede.
7:22 Dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid,
een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand,
Dieverijen:
stelen, iets nemen dat niet van jou is en waar je geen recht op
hebt. Gierigheden: een
verlangen hebben om altijd maar meer te hebben mbt geld en de zucht
naar rijkdom (vgl 1 Tim 6:6-10). Altijd uitzien naar hetgeen een
ander heeft en dat begeren.
Boosheden: Slechte, tegen de wil van God ingaande overleggingen
en handelingen (vgl 2 Tim 3:13).
Bedrog: iemand door
vangen of misleiden, verborgen oneerlijkheid.
Ontuchtigheid: uitzinnig
en zonder schaamte zijn mbt het sexuele, zijn lusten botvierende dmv
vuile taal, onzedig dansen, onwaardige klederdracht, … .
Een boos oog: nijdige (bittere jaloezie) en jaloers houding die
hetgeen in het hart zit bekendmaakt, het verdriet dat men krijgt bij
het goede dat anderen overkomt.
Lastering: slecht of
spottend sprekend over God of mens.
Hovaardij: arrogantie, zelfverheerlijking. Iemand die zich boven
anderen stelt. Onverstand:
het ontbreken van wijsheid, elke gedachte die leidt tot het
overtreden van Gods wet (Ef 5:17).
7:23 Al deze boze dingen komen voort van binnen, en
verontreinigen de mens.
Al deze dingen
zijn boos en komen voort uit de mensen hun harten en het zijn deze
dingen die de mens onrein maken. Zo waarschuwt Paulus de christenen
te Korinthe: “Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest Gods in u woont?
Zo iemand Gods tempel schendt, God zal hem schenden. Want de
tempel Gods, en dat zijt gij, is heilig!”
1 Kor 3:16-17.
7:24 En van daar opstaande, ging Hij weg naar het gebied van
Tyrus en Sidon; en in een huis gegaan zijnde, wilde Hij niet, dat
iemand het wist, en Hij kon nochtans niet verborgen zijn.
Jezus verliet het huis waar Hij Zijn discipelen had verklaard wat
een mens onrein maakt. Hij vertrok naar heidens grondgebied, nl naar
Tyrus en Sidon gelegen in het kustgebied van Fenecië dat ten
noordoosten van Galilea lag. Jezus ging zo onopvallend mogelijk een
huis binnen omdat Hij niet wilde dat het bekend werd dat Hij daar
was. Waarschijnlijk wilde Jezus wat tot rust komen maar Zijn
aanwezigheid kon niet verborgen blijven, Hij kreeg meer en meer
bekendheid.
7:25 Want een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had, van
Hem gehoord hebbende, kwam en viel neer aan Zijn voeten.
Hier was een
vrouw die van Jezus had gehoord en van de wonderen die Hij deed. Ze
kwam naar Jezus en wierp zich voor Zijn voeten eer omdat zij een
dochter had met een onreine geest. Haar moederlijke liefde deed haar
zoeken naar hulp voor haar kinds moeiten. Haar geloof had haar tot
bij Hem gebracht want zo zei ze “heb medelijden met mij, Here, Zoon van
David, mijn dochter is deerlijk bezeten” Matt 15:22. Het feit dat ze Jezus zoon van David noemde leert ons
dat ze bekend was met de profetieën aangaande de Christus. Zij
geloofde in de Messias die uit de Joden zou voortkomen. “Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn discipelen kwamen bij Hem
en vroegen Hem, zeggende: Zend haar weg, want zij roept ons na. Hij
echter antwoordde en zeide: Ik ben slechts gezonden tot de verloren
schapen van het huis Israels. Maar zij kwam en viel voor Hem neer en
zeide: Here, help mij!”
Matt 15:23-25. Jezus antwoordde de vrouw niet toen zij om hulp
vroeg. De discipelen, geïrriteerd door de aanhoudende smeekbeden van
de vrouw vroegen aan Jezus om haar weg te zenden omdat ze veel
ruchtbaarheid maakte. Jezus gaf aan waarom Hij haar niet antwoordde,
nl omdat Hij gezonden was tot de verloren schapen van het huis
Israels. Dit betekent echter niet dat het Gods bedoeling niet was
dat Jezus ook de Messias voor de Grieken zou word en. Maar uit
Israel moest de Christus voortkomen en Jezus moest de profetiën
hierin vervullen (Jes 2:3; Luk 24:46-48; Hand 13:46). De tijd was nu
nog niet gekomen voor de heidenen en Jezus antwoordde niet om deze
vrouw en zijn discipelen deze les te leren. Zo zien we dat ook Jezus
was gebonden om binnen de beperkingen van Gods Woord te handelen. Zo
bevestigt Paulus dat Christus “een dienaar van
besnedenen geweest is, om de beloften, aan de vaderen gedaan, te
bevestigen” Rom
15:8. Zie commentaar op Mark 7:27.
7:26 Deze nu was een Griekse vrouw, van geboorte uit Syro-Fenicië;
en zij bad Hem, dat Hij de duivel uitwierp uit haar dochter.
Deze vrouw was
zelf geen Joodse maar een Griekse, geboren in regio Syro-Fenecië. Al
diegenen die niet Joods waren, werden door de Joden Grieks genoemd,
een verwijzing hun niet Joodse, maar heidense afkomst
(vgl Rom 1:16; Gal 3:27-28; Hand 19:10; 20:21). Matteus leert
ons dat zijn nu in Kana woonde (Matt 15:22).
7:27 Maar Jezus zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd
worden; want het is niet betamelijk dat men het brood der kinderen
neemt, en de hondjes voorwerpt.
Jezus
antwoordde de smeekbede van de vrouw om eerst de kinderen te laten
verzadigen. Want de Joden waren tot hiertoe Gods volk en aan hen
waren de beloften gegeven dat het Koninkrijk Gods tot hun zou komen
(Rom 1:16; Hand 13:46). Daarom dat Jezus zegt “Ik ben slechts gezonden tot de verloren
schapen van het huis Israels” Matt 15:24 (vgl Matt 7:6; 10:5-6). De reden hiervan was omdat
Israel de kinderen van de profeten, van het verbond, van de belofte
en van Abraham zijn. (Handelingen 3:25-26; 13:32). Lees ook Romeinen
9 over de grote verantwoordelijkheid die Israel draagt omdat uit hun
de Christus is voortgekomen. Het hoort niet om het brood van de
kinderen weg te nemen en om het aan de honden te werpen. Vele
rabbi’s noemden niet-Joden honden omwille van hun immorele en
goddeloze wegen. Door deze woorden aan te halen test Jezus het
geloof van deze vrouw. De meesten zouden aanstoot nemen en verwijten
beginnen te maken, maar deze vrouw, vol van geloof, bleef kalm.
Enkele bijkomende gedachten hierover: Jezus zei “Johannes
10:16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook
die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal
worden een kudde, een herder“
(vgl Ef 2:12-14; 1 Petrus 2:7-10 en Hosea 1:10). In Efeziërs 3:5-12
lezen we dat het een geheimenis was 'dat
de heidenen mede-erfgenamen zijn, medeleden en medegenoten van de
belofte in Christus Jezus door het evangelie', en dat dit
alles gebeurde 'naar het eeuwige
voornemen' van God. Lees Jesaja 42:6; 49:6 en 56:8 om te zien
dat Jesaja profeteerde dat Gods heil reikt tot 'het
einde der aarde'. Zo
zegt Jezus ook 'het Licht der wereld'
te zijn (Johannes 8:12) en niet enkel van de Joden. Zie ook Lucas
13:28. Jezus zend de apostelen na zijn opstanding niet enkel tot
Israel, maar Hij zei "Gaat heen in de
gehele wereld, verkondigt het evangelie aan de ganse schepping"
Markus 16:15. Het is pas ongeveer 10 jaar na pinksteren dat de
heidenen ook tot Gods gemeente worden toegelaten (Hand 2:39,10,
11:1-28).
7:28 Maar zij antwoordde en zeide tot Hem: Ja, Heere, doch ook de
hondjes eten onder de tafel van de kruimpjes der kinderen.
De vrouw
erkende de waarheid in Jezus’ woorden, maar haar geloof deed haar
verder kijken en ze zei dat ze bereid was haar plaats als heiden in
te nemen en om genoegen te nemen met de kruimels.
7:29 En Hij zeide tot haar: Om dit woord ga heen, de duivel is
uit uw dochter uitgevaren.
Haar houding, haar doorzetting, haar geloof waren Gode welgevallig.
Haar wegen waren moeilijk en onzeker, ze gaf niet op toen haar
smeekbede niet leek te helpen, en ze volhardde toen er obstakels op
haar wegen kwamen, ze wachtte geduldig aan Jezus voeten totdat Hij
haar genadig zou zijn.
7:30 En toen zij in haar huis kwam, vond zij, dat de duivel
uitgevaren was, en de dochter liggende op het bed
Jezus prees
haar voor haar geloof: “O,
vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En haar
dochter was genezen van dat ogenblik af”
Matt 15:28. Na deze gebeurtenissen, thuis gekomen zag ze dat Jezus
haar dochter had genezen.
7:31 En Hij weer weggegaan zijnde van het gebied van Tyrus en
Sidon, kwam aan de zee van Galiléa, door het midden van het gebied
van Dékapolis.
Hoe lang Jezus in het gebied van Tyrus en Sidon is geweest weten we
niet. Maar vandaar vertrok hij naar het meer van Galilea en dan door
het gebied van Dekapolis dat ten oosten van de Jordaan ligt.
Dekapolis was het gebied van de 10 steden (zie commentaar op Markus
5:1-20).
7:32 En zij brachten tot Hem een dove, die zwaar sprak, en baden
Hem, dat Hij de hand op hem legde.
Als Jezus naar deze streek was getrokken om tot rust te komen dan
was dit een teleurstelling voor Hem. De inwoners van Dekapolis
kenden Hem en wisten van Zijn krachten. Hij had immers veel
volgelingen uit deze streek (vgl Matt 4:25; Mark 5:20). Gehoord
hebbende van Zijn komst, brachten ze een dove man die moeilijk kon
spreken tot Hem (vgl Luk 11:14; Matt 9:32-33). Ze smeekten Jezus dat
Hij hem de handen zou opleggen opdat er genezing zou komen,
waarschijnlijk omdat ze Jezus dit al eerder hadden zien doen.
7:33 En hem van de schare alleen genomen hebbende, stak Hij Zijn
vingers in zijn oren, en gespuwd hebbende, raakte Hij zijn tong aan;
Jezus nam de dove tot zich en hoewel Hij slechts een woord moest
spreken om deze man te genezen, zien we dat Jezus Zijn vingers in de
oren van de dove man stak en dat Hij gespuwd hebbende zijn tong
aanraakte. Waarschijnlijk wil Jezus duidelijk maken dat het niet de
de methode is die genezing brengt, maar de kracht Gods (vgl Matt
20:32; Mark 8:23; Joh 5:6; 9:6).
7:34 En opwaarts ziende naar de hemel, zuchtte Hij, en zeide tot
hem: Effatha! dat is, word geopend!
Jezus richtte Zijn blik naar de hemel en zuchtte. Het opheffen van
de ogen naar de hemel is een handeling die laat zien dat Hij de hulp
van Zijn Vader vroeg en erkende (Psalm 121:1-2; Joh 11:41-42). Jezus
leefde in voortdurende communicatie met Zijn Vader. Zijn zucht was
een zucht van verdriet om de moeite van de dove man en
waarschijnlijk ook de schare (Joh 11:33,38). Jezus, alle macht
hebbende om wonderen te doen (vgl Joh 5:21,26), sprak de
gezaghebbende woorden effatha, hetgeen betekent, word geopend.
7:35 En terstond werden zijn oren geopend, en de band van zijn
tong werd los, en hij sprak goed.
En op het spreken van deze woorden werden de oren van de dove
geopend en de moeiten van zijn spraak werden weggenomen (Jes 35:5-6;
Matt 11:5; Psalm 33:9). Zo zien we ook weer dat genezingen en
wonderen die Jezus deed ogenblikkelijk en volkomen waren. Dit in
tegenstelling tot de valse gebedsgenezers van onze tijd die de Naam
van Jezus misbruiken.
7:36 En Hij gebood hun, dat zij het niemand zeggen zouden; maar
wat Hij hun ook gebood, zo verkondigden zij het des te meer.
Ook hier zien we weer
dat Jezus gebood om het niemand te zeggen, maar dat de mensen het
des te meer gingen verkondigen.
7:37 En zij ontzetten zich bovenmate zeer, zeggende:
Hij heeft alles wel gedaan, en Hij maakt, dat de doven horen,
en de stommen spreken.
De mensen die dit wonder hadden zien plaatsvinden
waren buiten zichzelf. Ze waren ooggetuigen geweest dat Jezus doven
liet horen en stommen kon laten spreken. Matteus beschrijft de
genezing van de dove man niet maar zegt het volgende over Jezus toen
Hij van Tyrus en Sidon vertrok “En Jezus
vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee van Galilea en ging de
berg op, en Hij zette Zich daar neder. En vele scharen kwamen bij
Hem, die lammen, kreupelen, blinden, stommen en vele anderen bij
zich hadden, en zij legden die aan zijn voeten neer. En Hij genas
hen, zodat de schare zich verwonderde, want zij zagen stommen
spreken, kreupelen gezond, lammen lopen en blinden zien. En zij
verheerlijkten de God van Israel” Matt 15:29-31. Deze dingen
waren nog nooit gedaan (vgl Mark 2:12; Matt 9:33).
8:1 In dezelfde dagen, toen er een
heel grote schare was, en zij niet hadden, wat zij eten zouden, riep
Jezus Zijn discipelen tot Zich, en zeide tot hen:
In de dagen dat Jezus de doofstomme had genezen was er een grote
schare bijeenvergaderd. Maar zij hadden helemaal niets te eten en
Jezus sprak Zijn discipelen hierover aan.
8:2 Ik word innerlijk met ontferming bewogen over de schare; want
zij zijn nu drie dagen bij Mij gebleven, en hebben niets, wat zij
eten zouden.
Jezus werd in zichzelf bewogen met ontferming over de schare, hun
geestelijke en lichamelijke nood was zo groot dat ze al drie dagen
bij Jezus waren gebleven zonder dat er voldoende eten was. Jezus had
medelijden met deze mensen (vgl Tit 3:3-5; 1 Joh 3:17; Jac 2:14-17).
“Genadig en barmhartig is de Here,
lankmoedig en groot van goedertierenheid.
De Here is voor allen goed, en zijn
barmhartigheid is over al zijn werken”
Psalm 145:8-9 (vgl Hebr 4:14-16).
8:3 En indien Ik hen nuchter naar hun huis laat gaan, zo zullen
zij op de weg bezwijken; want sommigen van hen komen van ver.
Jezus uitte Zijn bezorgdheid tegenover Zijn discipelen. Hij zei dat
als Hij de schare in deze toestand naar huis sturen sommigen zouden
bezwijken omdat ze van ver waren gekomen. Hen wegsturen zou
onverantwoord en liefdeloos zijn.
8:4 En Zijn discipelen antwoordden Hem: Van waar zal iemand dezen
met broden hier in de woestijn kunnen verzadigen?
De discipelen van Jezus antwoordden in ongeloof: “waar zouden we
brood vinden, we zitten in de woestijn?”. De omstandigheden moesten
hen ertoe aanzetten om de hulp van de Here te vragen. Maar blijkbaar
waren ze het wonder al vergeten waar Jezus de 5 broden en de 2
vissen had gezegend (Mark 6:30-43) en lieten ze zich misleiden door
ongeloof en vergeetachtigheid (vgl Jac 1:25; Kol 3:16). Ze voelden
zich door hun ongeloof hulpeloos en vertrouwden niet op hetgeen zij
Jezus al hadden zien doen (vgl Jes 40:31). Israel had een
gelijkaardig zwak geloof in de woestijn (vgl Ex 15:24; 17:1-3) en
ook Mozes toonde ongeloof in de wildernis (Num 11:21-23). Soms is
een mens Gods zo druk bezig met andere en verkeerde dingen dat hij
vergeet welke goede daden God reeds heeft gedaan.
8:5 En Hij vroeg hun: Hoeveel broden hebt gij? En zij zeiden:
Zeven.
Jezus ging niet in op het feit dat ze vergeetachtig waren over de
spijziging van de 5000, maar Hij stelde hen een vraag waardoor het
hun duidelijk zou worden dat ze het vergeten waren. Hij vroeg hen nl
hoeveel broden zij hadden en zij antwoordden “zeven
en enkele visjes” Matt 15:34.
8:6 En Hij gebood de schare neer te zitten op de aarde, en Hij
nam de zeven broden, en gedankt hebbende, brak Hij ze, en gaf ze
Zijn discipelen, opdat zij ze zouden voorleggen; en zij legden ze de
schare voor.
Jezus gebood de mensen om neer te zitten (vgl Mark
6:39-40). Jezus nam de broden, dankte God ervoor, brak ze in stukken
en gaf ze aan de discipelen opdat zij ze aan de mensen zouden geven.
Zij die God liefhebben volgen dit voorbeeld door God te danken voor
het eten dat ze dagelijks krijgen (vgl Kol 3:15; Hebr 12:28). Niet
als een ritueel of uit gewoonte, maar met een dankbaar hart, wetende
dat God in alle dingen rijkelijk voorziet.
8:7 En zij hadden weinige visjes; en toen Hij gezegend had, zeide
Hij, dat zij ook die zouden voorleggen.
Jezus gaf daarna ook een dankwoord voor de visjes die ze hadden en
gaf ook deze aan Zijn discipelen.
8:8 En zij hebben gegeten, en zijn verzadigd geworden, en zij
namen het overschot der brokken op, zeven manden.
Bij de Here was niet alleen voldoende te vinden maar overvloed.
Allen werden verzadigd omdat de Here het weinige dat ze hadden,
overvloedig hadden gemaakt. Mensen moeten leren om net als David te
zeggen “loof de Here, mijn ziel, en
vergeet niet een van zijn weldaden” Psalm 103:2 (lees Psalm
103 helemaal; 2 Petr 1:3-12).
8:9 Die nu gegeten hadden, waren omtrent vier duizend; en Hij
liet hen gaan.
“Zij, die gegeten hadden,
waren vierduizend mannen, vrouwen en kinderen niet medegerekend”
Matt 15:38.
8:10 En terstond in het schip gegaan
zijnde met Zijn discipelen, is Hij gekomen in de delen van
Dalmanûtha.
Na de tweede spijziging ging Jezus met Zijn discipelen in het schip
en kwamen ze aan in delen van Dalmanutha. Matteus zegt hierover “En
nadat Hij de schare weggezonden had, ging Hij in het schip en
vertrok naar het gebied van Magadan” Matt 15:39. Wat de
relatie tussen de streek van Dalmanutha en het gebied Magadan is, is
niet bekend. Men gaat ervan uit dat deze gebieden aan elkaar
grensden en dat Jezus en Zijn discipelen in delen van deze gebieden
kwamen.
8:11 En de Farizeeën gingen uit, en
begonnen met Hem te twisten, begerende van Hem een teken van de
hemel, Hem verzoekende.
Kenmerkend aan mensen die zich niet willen onderwerpen aan het gezag
van Christus, is dat zij beginnen te twisten. Zo ook de Farizeën die
Jezus vroegen om een teken van de hemel. “En
de Farizeeen en Sadduceeen kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te
verzoeken, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen” Matt
16:1. De reden waarom ze dit aan Jezus vroegen was niet uit geloof
maar om Hem tot zonde te verleiden (vgl Joh 6:30). Hun
belangstelling in Jezus was niet oprecht, ze wilden Jezus vangen of
door Hem geëntertaind worden. Farizeën en Saduceën hadden
verschillende opvattingen over het Joodse geloof, maar hadden hier
hun krachten gebundeld om tegen Jezus te strijden (Luk 20:27; Hand
23:6-10; zie commentaar op Markus 3:6). Uit het voorbeeld in
Handelingen 23 blijkt ook dat samenwerking met anders gelovigen niet
mogelijk is zonder dat de waarheid gecompromitteerd wordt. Ipv
gehoor te geven aan de wonderen die Jezus reeds had gedaan, wilden
ze een nieuw teken van de hemel dat hen kon overtuigen dat Hij was
wie Hij beweerde te zijn. Christus weigerde om in te gaan op hun
verzoek!
8:12 En Hij, zwaar zuchtende in Zijn geest, zeide: Wat begeert
dit geslacht een teken? Voorwaar, Ik zeg u: Zo aan dit geslacht een
teken gegeven zal worden!
De verwerpelijke houding van de Farizeen en Saduceen
deed Jezus zwaar zuchten in Zijn geest. Hij had al zoveel gedaan en
het had hen niet doen geloven. Jezus vraagt hen openlijk waarom hun
generatie Joden zo naar tekenen verlangden, terwijl de tekenen er
waren. Jezus had Zijn Identiteit en Zijn leer al bevestigd door vele
wonderen en tekenen als komende van God. En het feit dat ze nieuwe
tekenen verlangden maakte dat ze Jezus een leugenaar noemden. Zo
zegt Hij tegen hen: “Bij het vallen van
de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. En des
morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het
aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de
tekenen der tijden niet? Een boos en overspelig geslacht verlangt
een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona.
En Hij verliet hen en ging heen” Matt 16:2-4. Jezus zei hen
dat ze het aanzien van de lucht konden onderscheiden als het goed of
slecht weer was, maar de tekenen die Jezus deed konden ze niet
onderscheiden. Door zichzelf over te geven aan ongeloof en zonden
waren hun harten verblind. Gods volk wordt onder het oude testament
omschreven als de vrouw van God en Jezus gebruikt deze gelijkenis om
hen duidelijk te maken dat ze een boos en overspelig geslacht zijn
door zich te laten leiden door de begeerten van de duivel. Hun
verlangen naar tekenen was verkeerd. Het enige teken dat dat
geslacht zou ontvangen was het teken van Jona (vgl Matt 12:38-40),
nl Jezus die door de hand Gods na drie dagen uit de doden wordt
opgewekt (vgl Luk 11:29-30; 22:67-70; Joh 12:37-43).
8:13 En Hij verliet hen, en weer in het schip gegaan zijnde, voer
Hij weg naar de andere zijde.
Ziende dat de harten van Zijn toehoorders niet ontvankelijk waren
voor de Woorden en het Werk Gods, verlaat Hij hen om naar een andere
plaats te gaan (vgl Hand 18:5-6).
8:14 En Zijn discipelen hadden vergeten brood mee te nemen, en
hadden niet dan één brood met zich in het schip.
Gedreven door angst en teleurstelling vanwege de aanvallen van de
Farizeën op Jezus, waren ze vergeten om brood mee te nemen voor de
reis. Soms kunnen mensen zo een indruk op ons nalaten dat ze ons in
de war brengen. Jezus gebruikt deze gelegenheid om Zijn discipelen
een belangrijke les te leren.
8:15 En Hij gebood hun, zeggende: Ziet toe, wacht u van de
zuurdesem van de Farizeeën, en van de zuurdesem van Heródes.
“Toen intussen duizenden
mensen waren bijeengekomen, zodat zij elkander verdrongen, begon Hij
te spreken, in de eerste plaats tot zijn discipelen: Wacht u voor de
zuurdesem, dat is de huichelarij, der Farizeeen” Luk 12:1. In
het bijzijn van duizenden mensen, maar op de eerste plaats gericht
tot Zijn discipelen gebood Jezus hen om op te passen voor het
zuurdesem van mensen die in dwaling verkeren. Zuurdesem wordt hier
gebruikt om mentaal en moreel verderf mee aan te duiden dat zeer
velen kan besmetten, verwijzende naar de leer en het handelen van de
Farizeën, Saduceën en de Herodianen (vgl Matt 16:12).
Zo zegt Paulus “een
weinig zuurdeeg maakt het gehele deeg zuur” Gal 5:9. We
moeten waakzaam zijn voor hen die het Woord van God veranderen, in
welke mate dan ook, hetzij in de gemeente, hetzij in de
maatschappij. Zij die hun gedachten gesteld hebben op wereldse
dingen zijn verblind voor de hemelse dingen. Het grote gevaar
daarbij is dat zij vaak een schijn van godsvrucht hebben waardoor
zij nietsvermoedende lieden misleiden (vgl 2 Tim 3:1-9; Rom
16:17-18).
8:16 En zij overlegden onder elkander, zeggende: Het is, omdat
wij geen broden hebben.
De discipelen begrepen niet waarom Jezus hen waarschuwde voor het
zuurdesem van de Farizeën en de Herodianen. Ze dachten dat Jezus hen
waarschuwde om geen brood te kopen van hen die het Jezus moeilijk
maakten. Ze dachten dat Jezus misschien kwaad was omdat ze niet
voldoende brood hadden meegenomen.
8:17 En Jezus, dat bekennende, zeide tot hen: Wat overlegt gij,
dat gij geen broden hebt? Bemerkt gij nog niet? en verstaat gij
niet, hebt gij nog uw verharde hart?
Jezus, bemerkende dat ze onder elkaar aan het overleggen waren
waarom Hij dit had gezegd, vroeg hun: “Waarom
spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden
hebt” Matt 16:8. Jezus verweet hun dat ze zelf nog niet
bemerkten en verstonden wat ze ondertussen wel zouden moeten kunnen.
De reden die Jezus aangeeft voor deze blindheid is de hardheid van
hun harten (vgl 2 Kor 4:6). Deze gebeurtenis leert ons ook dat zij
die zwak zijn in het geloof vatbaar zijn voor de dwalingen van
misleidende geesten.
8:18 Ogen hebbende,
ziet gij niet? En oren hebbende, hoort gij niet?
De discipelen waren nog niet tot inzicht gekomen omdat ze
niet goed hadden geluisterd naar wat Jezus had gezegd en omdat ze
niet hadden onthouden wat Jezus had gedaan. Hoewel ze Jezus volgden
en liefhadden was hun houding hierin
hetzelfde als die van de Joodse leiders en dat moest
veranderen. Zij moesten leren om hun tijd, moeiten, aandacht en
inzichten te verschuiven van het tijdelijke en wereldse naar het
geestelijke en hemelse. Als hun harten niet zouden veranderen dan
zou de waarheid van Gods Woord er niet kunnen inzinken (vgl Hebr
5:11-12; Luk 24:25; 2 Petr 1:12-13).
8:19 En gedenkt gij niet, toen Ik de
vijf broden brak onder de vijf duizend mannen, hoeveel volle korven
met brokken gij opnaamt? Zij zeiden Hem: Twaalf.
Omdat ze het blijkbaar vergeten waren herinnert Jezus hen
aan hetgeen er was gebeurd. Hij stelt hen de vraag hoeveel broden ze
overhielden bij de spijziging van de vijfduizend. Ze herinnerden
zich goed dat het er twaalf waren. Het leren van mensen gaat verder
dan hen alles met de paplepel in te geven, leerlingen moeten verder
leren denken en hun conclusies trekken. Zo verwachtte Jezus dat Zijn
discipelen dat ze de juiste conclusies trokken van hetgeen zij
hoorden en zagen.
8:20 En toen Ik de zeven brak onder de vier duizend mannen,
hoeveel volle manden met brokken gij opnaamt? En zij zeiden: Zeven.
En zo vraagt Jezus hen ook naar de keer dat er vierduizend mannen
waren en hoeveel broden er toen over waren. En ze herinnerden zich
zeven.
8:21 En Hij zeide tot hen: Hoe verstaat gij niet?
“Hoe begrijpt gij niet,
dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der
Farizeeen en Sadduceeen.
Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor
de zuurdesem der broden, maar voor de leer der Farizeeen en
Sadduceeen” Matt 16:11:12. Nadat Jezus het hun had uitgelegd,
begrepen ze uiteindelijk wat ze op de eerste plaats hadden moeten
begrijpen. De dingen waren duidelijk en goed verstaanbaar, maar hun
harten belemmerden een goed inzicht in Gods Woord (vgl Kol 1:9-10; 1
Kor 3:1-3; 6:5; 15:34).
8:22 En Hij kwam te Bethsáïda; en zij
brachten tot Hem een blinde, en baden Hem, dat Hij hem aanraakte.
En Jezus kwam te Betsaida (Julias), ten noordoosten van het meer. De
mensen brachten een blinde tot Jezus en verzochten Hem of Hij deze
wilde aanraken om hem te genezen.
8:23 En de hand van de blinde genomen hebbende, leidde Hij hem
uit buiten het vlek, en spuwde in zijn ogen, en legde de handen op
hem, en vroeg hem, of hij iets zag.
Jezus leidde de blinde man buiten het dorp en spuwde in zijn ogen
(vgl Mark 7:33). Merk op dat Jezus niet ingegaan was op het verzoek
van de mensen die de blinden hadden begeleid tot bij Jezus. Jezus
genas de blinde niet slechts door een aanraking hoewel Hij dat kon.
Na hem in de ogen gespuwd hebbende en hem de handen te hebben
opgelegd, vroeg Jezus of de man iets kon zien.
8:24 En hij, opziende, zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen,
als bomen, wandelen.
De man opkijkende kon mensen zien die wandelden als bomen. Dit leert
ons dat deze man niet blindgeboren was en ergens in zijn leven blind
is geworden. Ook leert het ons dat Jezus ervoor koos om hem, in
tegenstelling tot alle andere genezingen, niet onmiddellijk te
genezen, maar om dit in 2 stappen te doen. Waarom Jezus dit doet
leert de Schrift ons niet.
8:25 Daarna legde Hij de handen weer op zijn ogen, en deed hem
opzien. En hij werd hersteld, en zag hen allen ver en klaar.
Hierna legde Jezus opnieuw de handen op zijn ogen en
vroeg hem om opnieuw te kijken. En de blinde mans’ zicht werd
hersteld. Hij kon nu alles van ver en klaar zien. Het feit dat Jezus
dit wonder in twee stappen verricht laat ons des te meer zien dat
Hij de Schepper is van alle dingen. Hij kon ervoor kiezen om in 2
stappen te genezen, daar waar Hij dat ook onmiddellijk kon doen. De
Messias die zou komen zou de ogen van blinden kunnen openen (Jes
29:18), zoals Jezus ook vele malen heeft gedaan (vgl Mark 10:46-52;
Matt 9:27-31; 15:29-31; Joh 9:1-7).
8:26 En Hij zond hem naar zijn huis, zeggende: Ga niet in het
vlek, en zeg het niemand in het vlek.
Jezus zond de man naar huis met de opdracht om niet
terug naar het dorp te keren en om het niemand te vertellen in dat
dorp wat er zopas was gebeurd. Waarschijnlijk met het vooruitzicht
dat Jezus wat tijd met Zijn discipelen wilde doorbrengen, wilde Hij
extra aandacht en afleiding uit de weg gaan.
8:27 En Jezus ging uit en Zijn
discipelen naar de vlekken van Cesaréa Filippi. En op de weg vroeg
Hij Zijn discipelen, zeggende tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik
ben?
Jezus ging van Betsaida naar Caeserea Philippi, “en
het geschiedde, terwijl Hij in het gebed alleen was, dat de
discipelen in zijn nabijheid waren en Hij vroeg hun en zeide: Wie
zeggen de scharen, dat Ik ben?” Luk 9:18. Jezus vraagt Zijn
discipelen wat zij hadden gehoord over wie zij dachten dat Jezus
was.
8:28 En zij antwoordden: Johannes de Doper; en anderen: Elía; en
anderen: Een van de profeten.
De discipelen hadden sommigen horen zeggen Johannes de doper, weer
anderen dachten dat Jezus Elia was en weer anderen dachten dat Hij
één van de profeten was. Matteus en Lucas voegen hieraan toe “Jeremia”
Matt 16:14 en “dat een der oude profeten
was opgestaan” Luk 9:19. Herodes, de viervorst dacht ook dat
Jezus Johannes de Doper was die was opgewekt uit de doden (Matt
14:1-12).
8:29 En Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? En
Petrus, antwoordende, zeide tot Hem: Gij zijt de Christus.
Na gehoord te hebben welke conclusies de mensen hadden getrokken
over Jezus’ Persoon, vroeg Hij hetzelfde aan Zijn discipelen, nl
“wie zegt gij dat Ik ben?”. Petrus was diegene die in naam van de
groep antwoordde zeggende: “Gij zijt de
Christus, de Zoon van de levende God!” Matt 16:16, “de
Christus Gods” Luk 9:20 (vgl Joh 6:69; 11:27). Deze beleden
waarheid dat Jezus de Christus is, is de Petra waarop de gemeente is
gebouwd, zoals ook Jezus Zijn discipelen antwoord zich richtende tot
Petrus die het woord had genomen “Zalig
zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet
geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat
gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de
poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. Ik zal u de
sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde
binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde
ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen” Matt
16:17-19. Jezus is de Messias die God eeuwenlang had beloofd te
zenden in de wereld. Petrus is helemaal niet de eerste paus zoals de
katholieken beweren op basis van dit vers (vgl 1 Kor 3:11; 10:4; Ef
2:20-22; Matt 23:8-12; Luk 22:24-26; 1 Petr 5:10; Hand 10:25-26; 1
Petr 2:5-7). Wanneer iemand niet gelooft dat Jezus de Christus is,
de vleesgeworden God dan kan die niet behouden worden en zal hij
voor eeuwig verloren gaan (Joh 1:1,14; 1 Tim 3:16; Kol 1:19,2:9;
Fill 2:5-11; Joh 8:24).
8:30 En Hij gebood hun scherp, dat zij het niemand zouden zeggen
van Hem.
“Toen verbood Hij met
nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus”
Matt 16:20. De openbaring van Gods Wil gebeurde in stappen en op
bepaalde, vastgelegde tijden. Het was nu tijd om aan de discipelen
te bevestigen dat Hij de Christus was, maar het was nog niet de tijd
om deze boodschap te prediken aan de wereld. Daarvoor moesten de
discipelen eerst nog leren zo blijkt ook uit het volgende vers.