Gemeente van Christus Houthalen Oost
Bediening in Galilea
(1:16-8:30) deel 4:
VI
Identiteit van Jezus "Wie is toch Deze,
dat ook de wind en de zee Hem gehoorzaam zijn?"
(4:35-6:6)
4:35
En op de zelfde dag,
toen het nu avond geworden was, zeide Hij tot hen: Laat ons
overvaren aan de andere zijde.
“Toen
Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de
overkant, …
En toen Hij in het
schip ging, volgden zijn discipelen Hem”
Matt 8:18,23. Nadat Jezus de hele dag tot de schare had gesproken in
gelijkenissen wildeHij naar de andere kant van het meer gaan,
waarschijnlijk om uit te rusten na een vermoeiende dag.
4:36 En zij, de schare gelaten hebbende, namen Hem mee, gelijk Hij
in het schip was; en er waren nog andere scheepjes met Hem.
Jezus
leerde regelmatig vanuit Petrus’ boot (Luk 5:1-3). Dit voorbeeld van
Petrus om zijn bezittingen te gebruiken om de zaak van Christus te
dienen moet een les zijn voor ons. Dat we onze bezittingen, tijd en
moeiten gebruiken voor Gods werk!
4:37 En er werd een
grote storm van wind, en de baren sloegen over in het schip, alzo
dat het nu vol werd.
“En zie, er kwam een grote onstuimigheid op de zee, zodat de
golven over het schip sloegen”
Matt 8:24, “en
terwijl zij varende waren, viel Hij in slaap. En er sloeg een
stormvlaag neder op het meer en zij kregen water in en verkeerden in
nood” Luk 8:23. Lukas spreekt over een wervelstorm/orkaan, waar Matteus
zegt dat de bewegingen zo hevig waren als een aardbeving. Het was zo
erg dat het schip volliep en ze in levensgevaar verkeerden. De
Galilese zee ligt ongeveer een 210 meter onder de Middellandse
Zeespiegel. Over een afstand van 16 km heeft de Jordaan vallei een
verval van 210 meter vanaf het Hermon gebergte, waardoor de warme
lucht boven het meer als
een magneet werkt voor de stormwinden die in de hoger gelegen
gebieden woedden.
4:38 En Hij was in het
achterschip, slapende op een oorkussen, en zij wekten Hem op, en
zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan?
Jezus, was in het achterschip in slaap gevallen, uitrustende van
zijn arbeid (vgl 1 Kon 18:27-29). Zelfs de discipelen die vissers
waren, en dus het één en ander gewoon waren op zee, waren zeer
beangstigd door de felheid van de storm. “Zij
kwamen en maakten Hem wakker en zeiden: Here, help ons, wij vergaan!” Matt 8:25. Gevoelens van depressie, eenzaamheid,
frustratie en onmacht wekken de perceptie op bij de mens dat God het
niet ziet en er zich niets van aantrekt. Vgl Hebr 4:15-16; Matt
28:20; Hebr 13:5-6; Rom 8:15; 1 Petr 5:7.
4:39 En Hij opgewekt
zijnde, bestrafte de wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees stil! En
de wind ging liggen, en er werd grote stilte.
Jezus bestrafte de wind tot stilheid (vgl Nah 1:3-5). “Toen
stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en het werd volkomen
stil” Matt 8:26. Jezus sprak een woord en de wind ging liggen (vgl Gen
1-2; Joh 1:1). Dat de wind en de zee hem gehoorzaam zijn, bewijst de
Godheid van Christus (Kol 1:16; Hand 4:24).
4:40 En Hij zeide tot
hen: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hoe hebt gij geen geloof?
“En Hij zeide
tot hen: Waar is uw geloof?”
Luk 8:25, “waarom
zijt gij bevreesd, kleingelovigen?”
Matt 8:26. De velen wonderen die Jezus reeds voor hun ogen had
gedaan had hen moeten geruststellen ipv onrustig te maken. Ze
moesten vertrouwen ipv twijfelen, want Jezus was bij hun. David zegt
het met deze woorden “Hij
oordeelt de wereld in gerechtigheid, Hij richt de natien in
rechtmatigheid. Daarom is de Here een burcht voor de verdrukte, een
burcht in tijden van nood. Daarom vertrouwen op U wie uw naam
kennen, want Gij hebt nooit verlaten wie U zoeken, o Here”
Psalm 9:8-10. De discpelen moesten leren om niet op het zicht, noch
het tastbare te zien, maar ze moesten wandelen in geloof (Jes
55:8-9). De angst en het ongeloof maakten hen onbruikbaar voor het
werk van de Here. Vertrouwen in de goedheid en in de kracht van de
Here is de beste remedie tegen de stormen in het leven, “aan
wie standvastig is, geeft u, Heer, vrede, ware vrede; want op u
stelt hij zijn hoop” Jes 26:3 GNB.
4:41 En zij vreesden met grote vrees, en
zeiden tot elkander: Wie is toch Deze, dat ook de wind en de zee Hem
gehoorzaam zijn?
De
Almacht van Christus en hun eigen ongeloof boezemden de discipelen
grote vrees in. Het wonder dat ze hadden zien gebeuren had hen met
verwondering en ontzag gevuld. Zo zegt Prediker “de
vreze des Heren is het begin der wijsheid”
Pred 9:10, “door
de vreze des Heren wijkt men van het kwaad”
Pred 16:6, en “in
de vreze des Heren ligt sterke gerustheid”
Pred 14:26.
5:1 En zij
kwamen over op de andere zijde van de zee, in het land der Gadarénen.
Nadat
Jezus de storm had gestild kwamen ze aan in het land der
Gadarenen, of “in
het land der Gergesenen”
Matt 8:28 (SVV), of anders gezegd voeren ze “naar het land der Gerasenen” Luk 8:26. Het is mogelijk dat het gebied werd vermeld naar de
streek waar ze aan land gingen (Gergesa), of naar de plaatselijke
benaming van de dichtst bijzijnde stad (Gadara), of naar de de
bekendste stad (Geresa) van het gebied.
5:2 En toen Hij uit het
schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens
met een onreine geest
Uit het schip gekomen komt er onmiddellijk een mens met een onreine
geest, in 5:15 een bezetene genoemd,
naar Jezus. Deze vertoefde in de graven omdat hij niet meer
geschikt was om in de maatschappij mee te draaien. Deze graven
situeerden zich veelal in de rotsen en zijn in onze tijd nog steeds
zichtbaar. Matteus spreekt over 2 bezetenen (Matt 8:28), maar Lukas
net als Markus focussen zich op één ervan. De man was bezeten door
een onreine geest, dwz een geest die zich niet aan het gezag van God
onderwierp. Deze geest is een entiteit hoger dan mensen maar lager
dan God, een gevallen engel.
5:3 Die zijn woning in
de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met
ketenen.
De gevolgen van de bezetenheid verschilde blijkbaar van mens tot
mens. Deze had “sinds
lang geen mantel meer aan en woonde niet in een huis” Luk 8:27. Markus zegt ons dat niemand in staat was hem te
bedwingen, zelfs niet met kettingen. Matteus zegt over deze
bezetenen dat ze “zeer
gevaarlijk” waren,
“zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan”
Matt 8:28. Dat is de reden waarom hij niet meer onder de mensen kon
leven, omdat hij gevaarlijk was en geen kleren meer droeg.
5:4 Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden
geweest, en de ketenen waren door hem in stukken getrokken, en de
boeien verbrijzeld, en niemand was machtig, om hem te temmen.
Zij die om hem gaven hadden reeds meerdere keren geprobeerd om hem
te helpen, maar de kracht van deze bezetene was bovennatuurlijk want
er was geen ketting sterk genoeg om hem te bedwingen. “Want menigmaal had de geest hem met geweld medegesleurd, en om
hem te bewaken werd hij met ketenen en voetboeien geboeid, maar hij
brak de boeien stuk en werd door de geest naar eenzame streken
gedreven” Luk
8:29. Hij was dus een angst voor de hele streek en een bedreiging
voor allen die hem passeerden.
5:5 En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de
graven, roepende en slaande zichzelf met stenen.
De bezetene werd dag en nacht zowel lichamelijk als geestelijk
gekweld door de onreine geest. Het was een toestand die hij zelf
niet onder controle had en waar hij niets aan kon doen. De
worsteling van deze man tegen de boze geesten maakten hem wanhopig
dat hij het uitschreeuwde en zichzelf zwaar verwondde met stenen.
5:6 Toen hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad Hem.
Hoe
vernederend voor satan en zijn engelen (Opb 12:7-9), dat ze
gedwongen de meerdere in Jezus moesten erkennen en dat wanneer Jezus
komt ze zich uit angst voor Zijn Macht voor zijn voeten neerwerpen.
Zo machtig als de boze geest zich eerst manifesteerde in deze mens,
zo klein is hij bij Jezus. Zo zegt Jacobus “Gij
gelooft, dat God een is? Daaraan doet gij wel, maar dat geloven de
boze geesten ook en zij sidderen”
Jak 2:19. Vgl Psalm 66:3; 72:9. Maar deze aanbidding kwam niet voort
uit liefde voor het goede, noch uit liefde voor God, maar uit angst
voor wat er stond te gebeuren.
5:7 En met een grote
stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zoon
van God, de Allerhoogste? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet
pijnigt!
Dat deze bezetenheid meer was dan een medische kwaal blijkt uit de
woorden die deze onreine geest spreekt. Hij wist wie Jezus was, dat
Hij de zoon van de Allerhoogste God was. En hij wist dat Jezus de
macht had om hem te pijnigen. Hoewel zijn bestaan erop was gericht
om de bezetene te kwellen, wilde hij zelf niet gepijnigd worden. Hij
stelt Jezus de vraag “zijt Gij hier gekomen om ons voor de tijd te pijnigen?”
Matt 8:29. “Ik smeek U”
(Luk 8:28) zei hij tegen Jezus opdat Jezus Zich door een eed ertoe
zou verbinden om hem niet te pijnigen. Vgl Jud 6; 2 Petr 2:4; Matt
25:41. Zie ook commentaar op Markus 1:23-26.
5:8 (Want Hij zeide tot
hem: Gij onreine geest, ga uit van de mens!)
De reden
waarom de boze geest de voorgaande woorden sprak was omdat Jezus hem
had geboden om van de mens uit te gaan. (Vgl Hand 16:18)
5:9 En Hij vroeg hem:
Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio;
want wij zijn velen.
Jezus stelde
deze vraag niet voor zichzelf, maar om Zijn Macht te tonen aan Zijn
discipelen. Legioen staat voor een groep van vier tot zevenduizend
soldaten in het Romeinse leger (doorheen de tijd verschillen de
aantallen). “Zij smeekten Hem, dat Hij hun niet gelasten zou in de
afgrond te varen”
(Luk 8:31), “want
vele geesten waren in hem gevaren”
(Luk 8:30). Het laat ook zien dat de onreine geesten op dit moment
het woord voerden en niet de bezetene. Bezetenen waren meestal door
meerdere boze geesten bezeten (vgl Luk 8:2; Matt 12:45).
5:10 En hij bad Hem
zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.
De boze
geesten die als één spraken, zei tegen Jezus “dat
Hij hun niet gelasten zou in de afgrond te varen” Luk 8:31. Dit is waarschijnlijk een verwijzing naar Tartarus waar
Petrus over spreekt (2 Petr 2:4), een bodemloze put weggelegd voor
onreine geesten.
5:11 En aldaar aan de
bergen was een grote kudde zwijnen, weidende.
Gezien varkens voor de Joden onreine dieren waren die ze niet
mochten eten (Lev 11:7-8; Deut 14:8), doet de kudde zwijnen ons
vermoeden dat de eigenaars heidens waren (die vlees voor de romeinse
bezetter voorzagen) of Joden die de wet van Mozes terzijde hadden
gesteld. Het hebben van een kudde zwijnen stond voor de Joden voor
ongeloof (vgl Luk 15:15-16; Matt 7:6).
5:12 En al de duivelen
baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in hen mogen
varen.
De duivelen vroegen aan Jezus of ze in de zwijnen mochten gaan
wonen, opdat ze daar hun boze zelve konden voortzetten.
5:13 En Jezus liet het
hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren
in de zwijnen, en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar
waren er nu omtrent twee duizend), en zij versmoorden in de zee.
Jezus liet het
toe dat ze in de zwijnen zouden inwonen en de kudde stortte in de
zee en de tweeduizend zwijnen verdronken. “Zij
voeren uit en gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde stormde
langs de helling de zee in en zij kwamen om in het water” Matt 8:32, “en de geesten voeren uit die mens en voeren in de zwijnen en de
kudde stormde langs de helling het meer in en verdronk”
Luk 8:33. De macht die Jezus tentoonstelde over de onreine geesten
laat zien dat Hij gezag had over de satan en zijn onreine geesten (1
Joh 3:8; Hebr 2:14-15). Engelen, machten en krachten zijn allen
onderworpen aan Christus die in de hemelen is (1 Petr 3:22; vgl Job
1:12; Opb 13:7).
5:14 En die de zwijnen
weidden zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het
land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied
was.
De slaven die de zwijnen weidden vluchtten weg naar het land en de
stad om te vertellen wat ze hadden zien gebeuren. “En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet”
Matt 8:32. Lukas spreekt over “de
gehele bevolking van de streek der Gerasenen”
Luk 8:37. Het feit dat iedereen kwam om te kijken laat ons zien hoe
uitzonderlijk deze gebeurtenis was, de man die niet kon worden
gebonden is nu vrij van bezetendheid!
5:15 En zij kwamen tot
Jezus, en zagen de bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn
verstand, namelijk die het legioen gehad had, en zij werden
bevreesd.
Allen kwamen kijken en konden met hun eigen ogen zien dat de
bezetene daar zat, gekleed en goed bij zijn verstand. De boze
geesten waren weg. Om hem daar kalm, vredig en rationeel te zien
zitten door de wonderbaarlijke kracht van Jezus boezemde angst in
bij de mensen. Mogelijk werd deze angst veroorzaakt door hun eigen
geweten omdat ze waarschijnlijk dachten dat Jezus gekomen was om
alle overtreders van de wet te straffen. Daarom vrezen kinderen Gods
niet omdat God hen geen geest heeft gegeven om te vrezen (2 Tim
1:7), maar door Jezus Zijn allen die Hem liefhebben verlost van de
macht van de duisternis en overgebracht in het Koninkrijk van Zoon
(Kol 1:13).
5:16 En die het gezien hadden, vertelden hun, wat de bezetene
geschied was, en ook van de zwijnen.
De hoeders van de zwijnen die getuige waren geweest van de
gebeurtenissen vertelden de mensen wat er precies was gebeurd en dat
de zwijnen in de ravijn waren gestort.
5:17 En zij begonnen Hem te bidden, dat Hij van hun gebied wegging.
Toen de mensen hadden gehoord wat er was gebeurd, vroegen ze “of
Hij van hen wilde weggaan, want zij waren door grote vrees bevangen”
Luk 8:37. Andere varkenshoeders waren waarschijnlijk bevreesd dat ze
economische schade zouden lijden (vgl Hand 19:23-31). Hun harten
waren niet zoekende naar het Koninkrijk Gods (Matt 7:8; 6:31-34).
Satan en mensen die hem gehoorzamen zijn niet bedacht op de dingen
Gods. Christus blijft niet waar Hij niet gewenst is, hij vertrok
vandaar om er nooit meer terug te keren.
5:18 En toen Hij in het
schip ging, bad Hem degene, die bezeten was geweest, dat hij met Hem
mocht zijn.
Er was er maar één die wel bij Jezus wilde zijn, nl hij die bezeten
is geweest. In zijn dankbaarheid en liefde wilde hij bij Christus
zijn. Zo zegt ook Paulus “Van
beide zijden word ik gedrongen: ik verlang heen te gaan en met
Christus te zijn, want dit is verreweg het beste, maar nog in het
vlees te blijven is nodiger om uwentwil”
Fil 1:23-24. Het is goed om bij Christus te zijn! Zij die geproefd
hebben dat de Here goed is willen hun oude leven achterlaten! (1
Petr 2:1-3).
5:19 Doch Jezus liet
hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de
uwen, en boodschap hun, wat grote dingen de Heere u gedaan heeft, en
hoe Hij Zich over u ontfermd heeft.
Jezus liet het niet toe dat hij met Hem zou meegaan, want hij was
een levend getuigenis van de Majesteit van Jezus. Hij zou veel
bruikbaarder zijn voor Jezus in zijn eigen woonplaats. Zij die hem
hadden gekend in slechte omstandigheden, konden met hun eigen ogen
zien hoe groot het werk Gods was in zijn leven. Hij kon de mensen
wijzen op Jezus die dit wonder had verricht. Wat hij wilde was goed,
alleen was het Gods plan dat hij Hem zou dienen op een andere plaats
dan dat hij zelf wilde. “Komt, hoort, en ik wil vertellen, gij allen die God vreest, wat
Hij gedaan heeft aan mijn ziel”
Psalm 66:16. Het verkondigen van Christus begint thuis.
5:20
En hij ging heen, en begon te
verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen Jezus hem
gedaan had; en zij verwonderden zich allen.
In
gehoorzaamheid aan Jezus, wat een waar geloof vertegenwoordigd, gaat
hij heen zoals Jezus hem bevolen had. Doorheen heel het land van
Dekapolis verkondigde hij welk een grote en wonderbaarlijke dingen
Jezus hem had gedaan en allen waren verwonderd. Dekapolis betekent
tien steden.
5:21 En toen Jezus weer
in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een
grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.
“En in een schip gegaan zijnde, stak Hij over en Hij kwam in zijn
eigen stad” Matt
9:1, “toen Jezus
terugkeerde, wachtte de schare Hem op, want zij zagen allen naar Hem
uit” Luk 8:40. Vanaf de westelijke kust kon men zien dat Jezus
in aantocht was. Daar zij wisten dat Jezus in aantocht was
vergaderde er een grote schare want ze zagen uit naar Zijn komst.
Dit was in Kafernaum, in zijn eigen stad (Mat 4:13).
5:22 En ziet, er kwam
een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende,
viel hij aan Zijn voeten,
Terwijl Jezus tegen de schare aan het spreken was (Matt 9:18) , was
er een overste van de synagoge; Jaïrus genaamd die aan Jezus voeten
viel. Deze handeling toont enerzijds de wanhoop van een vader en
anderzijds getuigt het van eerbied, nederigheid en groot respect
naar de persoon van Jezus. Matteus zegt dat hij Jezus aanbad (Matt
9:18-SVV).
5:23 En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar
uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat
zij behouden wordt, en zij zal leven.
Het werk dat
Jezus eerder al had verricht had zich dooruit de hele regio
verspreid. Het geloof van Jaïrus in Jezus kracht was duidelijk,
gezien hij Hem met grote smeekbeden verzocht om met hem mee te
komen. Zijn enige dochter van 12 jaar oud lag op sterven (Luk 8:42).
Jaïrus geloofde dat zijn dochter zou blijven leven als Jezus haar de
handen oplegde. Maar “terwijl
Hij nog sprak, kwam er iemand van de overste der synagoge met de
boodschap: Uw dochter is gestorven, val de Meester niet meer lastig!” Luk 8:49. Zo begint Matteus dit verhaal met de smeekbede van
Jaïrus “Mijn
dochter is zo juist gestorven”
Matt 9:18. Zelfs dood zijnde geloofde hij dat Jezus haar zou kunnen
helpen.
5:24 En Hij ging met
hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.
Gedreven door
mensenliefde en barmhartigheid gaat Jezus met Hem mee. Maar de
schare maakte het moeilijk voor Jezus om vooruit te gaan, doordat
zij zich allen naar Jezus toe drukten. Ze drukten zo hard tegen Hem
dat Jezus Zich nauwelijks kon bewegen.
5:25 En een zekere
vrouw, die twaalf jaren de vloed des bloeds gehad had,
Doordat deze
vrouw al twaalf jaar bloedvloeiingen had, was haar leven voor een
groot deel uitgesloten van de Joodse rituelen (Lev 15:25-30). Dus,
ze had niet alleen te lijden onder de lichamelijke moeiten, maar ook
onder de geestelijke strijd die daaruit voortvloeide. Zolang zij
onrein was kon zij niet deelnemen aan de rituelen. Haar sociale
leven lijdde hieronder.
5:26 En veel geleden
had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste
gelegd en geen baat gevonden had, maar met wie het veeleer erger
geworden was;
Wie weet aan
welke kwellingen deze kwakzalvers haar allemaal hebben onderworpen.
Wat het ook was, ze had er al veel onder geleden en haar hele
vermogen had ze aan hun gegeven. Maar dit alles had haar niets
geholpen, het had haar toestand integendeel nog erger gemaakt. Dat
was ze beloofden konden ze niet, nl haar genezen, maar dat wat ze
haar aanrekenden was ze wel kwijt, nl haar hele vermogen. Het is
vandaag de dag niet
anders!
5:27 Deze van Jezus
horende, kwam onder de schare van achteren, en raakte Zijn kleed
aan;
Deze arme vrouw, gehoord hebbende van Jezus geloofde, dat als deze
Jezus kon doen wat men zei dat Hij kon doen, dat het voldoende was
om slechts Zijn kleed aan te raken om genezen te worden. Het feit
dat de schare zich aan Jezus opdrong was voor haar een gelegenheid
om Jezus langs achteren aan te raken. Ze “kwam
van achteren tot Hem en raakte de kwast van zijn kleed aan” Matt 9:20. Deze kwast droegen de Joden naar het gebod gegeven in
Numeri 15:38-41.
5:28 Want zij zeide:
Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, zal ik gezond worden.
“Want, zeide zij
bij zichzelf, indien ik slechts zijn kleed aanraak, zal ik behouden
zijn” Matt 9:21.
Ondanks haar vele tegenslagen en ontmoedigingen veroorzaakt door de
kwakzalvers naderde ze tot Christus in geloof. Wat een groot geloof!
5:29 En terstond is de
fontein van haar bloed opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam,
dat zij van die kwaal genezen was.
Haar twaalf
jaar durende vloeiingen hielden onmiddellijk op, het was zichtbaar
en voelbaar dat haar kwaal er niet meer was. Ze vond genezing door
de kracht van Jezus. Wat vele kwakzalvers niet konden doen, kon wel
door Gods kracht.
5:30 En terstond Jezus,
bekennende in Zichzelf de kracht die van Hem uitgegaan was, keerde
Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?
Net zozeer als
de vrouw bemerkte dat er genezing was geschied, bemerkte Jezus de
kracht die van Hem was uitgegaan. Zich omkerende vroeg Hij aan de
schare wie Zijn klederen had aangeraakt. Niet omdat Hij dit niet
wist, maar opdat de vrouw zich bekend zou maken. Anderen hadden Hem
ook aangeraakt, maar deze vrouw had Hem aangeraakt in geloof en
vertrouwen dat haar ertoe had bewogen om Jezus aan te raken. Haar
geloof resulteerde in handelen! De genezing was een geschenk van
God, maar haar geloof en handelen had de deur voor genezing geopend.
Zo is ook de geestelijke genezing een geschenk van God (Ef 2:8),
waar geloof en doop (Mark 16:16) de deur voor genezing openen.
5:31 En Zijn discipelen
zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij:
Wie heeft Mij aangeraakt?
De discipelen
konden het onderscheid niet zien tussen de aanraking in geloof en
ongeloof. Daarom ook dat ze zich verwonderen waarom Jezus vraagt wie
Hem heeft aangeraakt. “En
terwijl allen het ontkenden, zeide Petrus: Meester, de scharen
drukken en verdringen U. Maar Jezus zeide: Iemand heeft Mij
aangeraakt, want Ik heb kracht van Mij voelen uitgaan”
Luk 8:45-46.
5:32 En Hij zag rondom
om haar te zien, die dat gedaan had.
Jezus was niet
op zoek naar een persoon, hij was op zoek naar de bloedvloeiiende
vrouw die zonet was genezen! Hij wist wie ze was en hoe groot haar
geloof was. “Toen de vrouw zag, dat zij niet onopgemerkt bleef, kwam zij
bevende nader” Luk
8:47. Jezus keek haar waarschijnlijk aan zodat ze het niet kon
ontkennen of verbergen. Ongetwijfeld wist ze dat als Jezus haar had
kunnen genezen, geen ding voor Hem verborgen is.
5:33 En de vrouw,
vrezende en bevende, wetende, wat aan haar geschied was, kwam en
viel voor Hem neer, en zeide Hem al de waarheid.
Bevreesd dat
Jezus misschien misnoegd was met hetgeen was gebeurd, naderde ze tot
Hem en viel voor Hem neer. Ze vertelde Hem alles wat haar was
overkomen. Jezus wilde dat ze getuigde van hetgeen Hij aan haar had
gedaan, tot getuigenis van de schare. Ze “verhaalde
Hem, voor al het volk, om welke reden zij Hem aangeraakt had en dat
zij terstond beter was geworden”
Luk 8:47.
5:34 En Hij zeide tot
haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede, en wees
genezen van deze uw kwaal.
Haar geloof had
haar ertoe aangezet om tot Jezus te naderen en Hem aan te raken, dat
geloof had haar behouden. Nu kon ze heengaan in vrede, er was een
einde gekomen aan twaalf jaren van vernedering, ellende, kwellingen
en bedriegerijen vanwege de kwakzalvers. Haar geloof in Gods werking
had haar genezen van haar kwaal.
5:35 Terwijl Hij nog
sprak, kwamen enigen van het huis van de overste der synagoge,
zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij de Meester nog
moeilijk?
“Terwijl
Hij nog sprak, kwam er iemand van de overste der synagoge met de
boodschap” Luk 8:49. Terwijl Jezus nog aan het spreken was, had Jaïrus het
nieuws gekregen dat zijn dochter was gestorven. De brenger van het
slechte nieuws had een klein geloof omdat hij zegt “uw
dochter is gestorven,
val de Meester niet meer lastig!”
Luk 8:49. Ze geloofden blijkbaar niet dat Jezus ook na de
lichamelijke dood macht heeft om leven te geven. Ongetwijfeld was
dit een beproeving voor Jaïrus’ geloof, Jezus kon wel ongeneeslijk
zieken genezen, maar zou Hij ook doden kunnen opwekken? Sommige
omstandigheden leiden mensen tot wanhoop, ze geloven dat er geen
uitweg meer is.
5:36 En Jezus, terstond
gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot de
overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleen.
Maar Jezus
hoorde het en gaf Jaïrus hoop. Hij wilde dat hij zou geloven dat Hij
haar uit de doden kon opwekken. Hij moest niet vrezen, maar geloven!
Jaïrus mocht door wanhoop niet opgeven wat hij tot dan toe had
gedaan, nl geloofd (Vgl Joh 3:36; Hebr 11:6; Rom 14:23; Jac
2:20-24). Zijn geloof had hem
tot Jezus gebracht, zijn geloof had hem voor Jezus voeten doen
neervallen, zijn geloof had hem Jezus doen aanbidden. Ook nu zijn
dochter was gestorven moest hij blijven geloven. En zijn geloof
faalde niet, zelfs dood zijnde verzocht hij Jezus “mijn
dochter is zo juist gestorven, maar kom en leg uw hand op haar en
zij zal leven”
Matt 9:18. Jezus moedigde Hem aan om dat geloof niet op te geven.
5:37 En Hij liet niemand toe Hem te volgen, dan Petrus, en
Jakobus, en Johannes, de broeder van Jakobus;
Deze
gebeurtenis, samen met de gedaante verandering (Mark 9:2) en de
gebeurtenissen in Getsemane (Mark 14:33) waren een privé gebeurtenis
waarbij enkel Petrus Jakobus en Johannes aanwezig waren. Hun liefde,
inzet en toewijding voor Jezus hadden hen in een diepere relatie met
de Heiland gebracht. De andere discipelen moesten waarschijnlijk de
schare tegenhouden.
5:38 En kwam in het
huis van de overste der synagoge; en zag de beroering en hen, die
zeer weenden en huilden.
Het grote
vertoon dat zich meestal afspeelt bij begrafenissen in oosterse
landen vanwege het verdriet van een overlijden was ook hier
zichtbaar. De mensen waren in beroering, weenden en weeklaagden. Dit
gebeurde door zich op de borst te slaan, de kleren te scheuren, de
haren uit te trekken en luid geroep.
5:39 En ingegaan
zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroering, en wat weent
gij? Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.
“En toen
Jezus in het huis van de overste kwam en de fluitspelers en het
misbaar van de schare zag”
Matt 9:23, vroeg hij
waarom zij de beroering veroorzaakten. Hij zei dat het kind niet was
gestorven, maar dat het aan het slapen was (Vgl Joh 11:11-14, 39; 1
Tess 4:13). Jezus gebruikt deze bewoording om aan te tonen dat het
kind wel lichamelijk dood is, maar dat het niet is opgehouden te
bestaan. Jezus ontkent hier niet dat het kind lichamelijk dood was,
want dat was ze, maar dat haar geest nog leefde en dat ze slaapt in
de verwachting van de opstanding der doden (vgl Joh 5:28-29). Haar
dood, hoewel werkelijk, is zoals een slaap waarvan ze spoedig zou
ontwaken.
5:40 En zij belachten Hem; maar Hij, toen Hij hen allen had
uitgedreven, nam bij Zich de vader en de moeder van het kind, en
hen, die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.
“En zij lachten
Hem uit, omdat zij wisten, dat zij gestorven was” Luk 8:53. In hun ongeloof lachtten ze Jezus uit, ze verklaarden
Hem gek om wat Hij zei. Als ze niet dood was, waarom waren ze dan
allemaal naar daar gekomen en waarom waren ze dan aan het weeklagen?
Maar Jezus, wetende wat er zou gebeuren, nadat Hij hen gezegd had “weent niet” Luk
8:52, dreef hen allemaal naar buiten. De ouders van het meisje,
samen met de 3 discipelen gingen met Hem mee naar de ruimte waar het
kinderlijkje lag.
5:41 En Hij vatte de
hand van het kind, en zeide tot haar: Talítha kûmi! hetwelk is,
overgezet zijnde: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.
Jezus nam de hand van het
kind vast en gebood haar om op te staan (Vgl Hand 9:40-41). Dit
waren de simpele woorden die men in die tijd riep om een kind ’s
morgens op te roepen om te ontwaken uit de slaap. Maar deze slaap
van dewelke het kind werd opgewekt was de dood. Hoe wonderbaarlijk
groot is de kracht en de Majesteit van Jezus!
5:42 En terstond stond
het dochtertje op, en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en
zij ontzetten zich met grote ontzetting.
“En
haar geest keerde terug
en zij stond dadelijk op en Hij beval, dat men haar te eten zou
geven” Luk 8:55.(Vgl
Pred 12:7). En onmiddellijk stond het dochterje op uit de dood en
begon te wandelen. De ouders en de discipelen waren buiten zichzelf
door hetgeen ze zojuist hadden zien gebeuren. Toen zij stierf ging
haar geest terug naar haar Schepper. Jezus gaf haar lichaam haar
geest terug!
5:43 En Hij gebood hun
zeer, dat niemand dat zou weten; en zeide, dat men haar te eten zou
geven.
Dat deze
gebeurtenis niet verborgen zou kunnen blijven, was duidelijk. Maar
de bijzonderheden mochten niet worden verteld, gezien het nog niet
tijd was. Dit wonder was te groot voor de mensen om te begrijpen, ze
zouden de woedde van de Farizeën en de schriftgeleerden alleen maar
nog groter maken. En de tijd voor Zijn dood was nog niet gekomen.
6:1 En Hij ging van
daar weg, en kwam in Zijn vaderland, en Zijn discipelen volgden Hem.
Jezus verliet zijn stad Kafernaum en kwam in het land waar hij was
opgegroeid (Matt 2:23; Mark 1:9; Luk 2:39,41,51). Zijn vader en
moeder leefden daar voor Hij was geboren (Luk 1:26-27; 2:4). Daarom
werd Hij ook Jezus de Nazoreer genoemd (Matt 2:23; Mark 1:24). Zijn
discipelen, nl de twaalf en hoogstwaarschijnlijk nog anderen volgden
Hem. Voordat Jezus naar Galilea was vertrokken was Hij veracht door
de mensen in Nazareth en wilden de mensen Hem doden (Luk 4:16-31).
6:2 En toen het sabbat geworden was, begon Hij in de synagoge te
leren; en velen, die Hem hoorden, ontzetten zich, zeggende: Van waar
komen Deze deze dingen, en wat wijsheid is dit, die Hem gegeven is,
dat ook zulke krachten door Zijn handen geschieden?
Jezus begon in de synagoge te leren, want daar kwamen ze elke
zaterdag samen om uit de Schriften te lezen. Jezus nam van deze
gelegenheden gebruik om de mensen te onderwijzen in Gods wegen.
Velen vroegen zich met grote verbzaing af vanwaar deze leer kwam.
Dit was toch de Jezus die zij kenden, de zoon van een timmerman, hoe
komt Hij aan deze wijsheid? Hoe kon het zijn dat Hij, een mens zulke
wonderen en krachten kon doen? Wie is toch Deze? (Vgl Joh 6:42)
Verblindt door hun ongeloof konden ze het Licht dat Hij liet
schijnen niet zien!
6:3 Is deze niet de
timmerman, de zoon van Maria, en de broeder van Jakobus en Joses, en
van Judas en Simon, en zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij
werden aan Hem geërgerd.
“Is dit niet de zoon van de timmerman? Heet zijn moeder niet Maria
en zijn broeders Jakobus en Jozef en Simon en Judas? En behoren zijn
zusters niet allen bij ons? Vanwaar heeft Hij dan dit alles?”
Matt 13:55-56. Joden die hun zonen niet een handenarbeid leerden,
stonden gelijk aan iemand die hun zoon leerde om te stelen. Zo had
Jezus ook de stiel van timmerman geleerd van Jozef en werkte hij om
in Zijn inkomen te voorzien. Kerkvaders vertellen ons dat Jezus
ploegen en jukken maakte. Timmermannen waren vaklieden die boten,
huizen en tempels bouwden. Ook Maria was goed gekend, want ze wisten
dat zij de moeder was van tenminste zeven kinderen waarvan Jezus de
oudste was (Matt 12:46; Gal 1:19; Matt 1:25; Luk 2:7). Dit laat ons
ook zien dat de katholieke leer dat Maria onbevlekt is en geen
andere kinderen heeft gekregen een valse leer is. De mensen werden
geërgerd aan Jezus,
omdat hun werken boos waren (Joh 3:17-19; vgl 1 Petr 2:7-8; Rom
9:32-33). Zelfs zijn eigen broers geloofden niet in Hem (Joh 7:3-5).
6:4 En Jezus zeide tot
hen: Een profeet is niet ongeëerd, dan in zijn vaderland, en onder
zijn verwanten, en in zijn huis.
Dit was een bekend
spreekwoord onder de Joden dat Jezus hier aanhaalt. De mensen van
Nazareth wilden niet zien Wie Jezus was. Zijn wijsheid, wonderen en
tekenen zouden alle ongeloof moeten hebben weggenomen. De eer die
Hem toekwam werd niet gegeven, maar men sprak integendeel slecht van
Hem en men vatte Zijn woorden negatief op.
6:5 En Hij kon aldaar
geen kracht doen; dan Hij legde weinige zieken de handen op, en
genas hen.
Jezus kon
geen kracht doen in Nazareth. Niet dat Hij onmachtig was of
dat Hij het niet kon, maar omwille van hun ongeloof . “En Hij deed daar niet vele krachten wegens hun ongeloof”
Matt 13:58. Jezus legde slechts enkelen de handen op en genas hen.
Ongeloof staat gelijk met het verwerpen van Gods Macht, hoe wil zo
iemand verwachten dat God hem genadig zal zijn en hem zal genezen
van lichamelijke en geestelijke zwakten als hij innerlijk verdeeld
is? Vgl Jak 1:5-8. Hun was al veel gegeven en dat wat hun al was
gegeven namen ze niet aan in geloof, hoe zouden ze dan aannemen als
Jezus nog grotere dingen zou doen en spreken? Hun was genoeg bewijs
gegeven om te geloven (vgl Joh 20:29-31)
“Wie in zeer weinig getrouw is, is ook in veel getrouw. En wie in
zeer weinig onrechtvaardig is, is ook in veel onrechtvaardig”
Luk 16:10 (vgl Matt 7:6).
6:6 En Hij verwonderde
Zich over hun ongeloof, en ging de vlekken rond daar rondom,
lerende.
Jezus was
verwonderd door het ongeloof van de mensen te Nazareth. Niet
aanvaard zijnde in Nazareth gaat Jezus verder naar de rondomliggende
steden om te leren.