Gemeente van Christus Houthalen Oost
Bediening in Galilea
(1:16-8:30) deel 2:
IV Tegenstand "En zij namen Hem waar, ... opdat zij Hem
beschuldigen mochten"
(2:1-3:35)
2:1
En na sommige dagen is Hij weer binnen Kapérnaüm
gekomen; en het werd gehoord, dat Hij in huis was.
Nadat Jezus in de
nabijgelegen dorpen (1:38) het evangelie is gaan prediken komt hij
weer terug in Kapernaüm, die ook Zijn stad wordt genoemd (Matt 9:1).
Deze stad wordt de plaats waar Jezus de komende 3 jaren zal
verblijven (Matt 4:13-16, Jes 9:1-2). Het huis was waarschijnlijk
Petrus' huis, maar het kan ook dat Jezus bij iemand anders verbleef
(Matt 8:20). Jezus verbleef in ieder geval vaak bij Zijn geliefden
zoals in Betanie bij Lazarus (Joh 11:5-6; 12:2).
2:2 En terstond vergaderden
daar velen, alzo dat ook zelfs de plaatsen nabij de deur hen niet
meer konden bevatten; en Hij sprak het woord tot hen.
De menigte hoorde dat Jezus terug was en ze verzamelden zich in het
huis waar hij verbleef. De honger was zo groot dat velen kwamen.
Jezus gebruikte de tijd en de gelegenheid om Gods Woord te prediken
(vgl Luk 4:18-20). “Niet
alleen van brood zal de mens leven, maar van alle woord, dat uit de
mond Gods uitgaat” Matt 4:4. Zo is het
belangrijk op te merken dat Jezus een verkondiger van het Woord was
(vgl Hand 6:2-7). In de gemeente zijn er evangelisten en leraren die
het woord verkondigen en anderen die instaan voor de dagelijkse
zorgen (2 Tim 4:2,5; 1 Kor 11:22).
2:3 En er kwamen sommigen
tot Hem, brengende een verlamde, die door vier gedragen werd.
4 mannen brachten een jongen tot Jezus op een draagbed (Matt 9:1).
Door de verlamming van zijn zenuwen was het bewegingsvermogen van
deze jongen beperkt. De wetenschap nu, net als toen, kan weinig
tegen deze ziekte doen.
2:4 En toen zij niet tot Hem konden naderen,
vanwege de schare, maakten zij het dak open, waar Hij was, en dat
opgebroken hebbende, lieten zij het beddeke neer, waar de verlamde
op lag.
Zij deden grote moeiten om de lijder bij Jezus te brengen, maar
kwamen allerlei hindernissen tegen. Ze braken dan uiteindelijk het
dak open dat in die tijd bestond uit gebroken steen, as en kolen en
teer en klei. Dan lieten ze de verlamde op zijn bed door het gat
zakken tot bij Jezus. Lucas zegt “En niet vindende, waardoor zij hem inbrengen
mochten, vanwege de schare, zo klommen zij op het dak, en lieten hem
door de tichels neer met het beddeke, in het midden, voor Jezus” Luk 5:19. Hoewel er vele obstakels waren in hun
opzet om Jezus te bereiken, was het hun geloof en doorzetting die
hen deden slagen.
2:5 En Jezus, hun geloof ziende, zeide tot de
verlamde: Zoon, uw zonden zijn u vergeven.
Jezus kon mensen genezen van dichtbij en van op afstand, met of
zonder geloof, maar hier merkte Jezus het grote geloof op van deze
mannen. (Vgl Opb 2:2,9,19; 3:1,8,15). Geloof is altijd werkend, een
geloof dat niet werkt is dood (Jac 2:14,17). Deze mannen gingen naar
Jezus voor genezing van verlamming en Jezus zei “Kind, uw zonden zijn u vergeven”. Dat Jezus het woord 'zoon' (grondtekst: kind) gebruikt laat
Jezus' genegenheid voor dit kind zien. Joden brachten ziekten altijd
in direct verband met persoonlijke zonden. Jezus leert ons in
Johannes 9:1-3 dat niet alle ziekten een gevolg zijn van
persoonlijke zonden. (Zie ook Luk 13:2-5) Het OT leert ons wel dat
zonden en ziekten een verband hebben (Psa 41:3-4; Deut 28:20-22,
58-61; Ez 18:20). Ook het NT brengt ziekte in verband met zonden (Jac
2:14-16; 1 Joh 5:16; 1 Tim 1:20; Hand 13:10-11; Hand 5:5; 1 Kor
5:5). Zo zegt Paulus “Daarom zijn onder u vele zwakken en kranken, en
velen slapen. Want indien wij onszelf oordeelden, zo zouden wij niet
geoordeeld worden. Maar als wij geoordeeld worden, zo worden wij van
de Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld
worden.” 1 Kor 11:30-32. Ziekte is een middel dat God
gebruikt om mensen tot inkeer te brengen, zij die zich niet bekeren
zullen er uiteindelijk aan sterven. Toch is niet alle ziekte
veroorzaakt omwille van persoonlijke zonden, maar soms is er ziekte
opdat de mens Gods niet tot zonde zou komen en dat deze volkomen op
God leert te vertrouwen in alle omstandigheden (2 Kor 12:7-10; Job
2:3-10).
2:6 En sommigen van de
Schriftgeleerden zaten aldaar, en overdachten in hun harten:
Lukas zegt hierover “En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij
leerde, en er zaten Farizeeën en leraars der wet, die van alle
vlekken van Galiléa, en Judéa, en Jeruzalem gekomen waren” Luk 5:17. Deze schriftgeleerden waren uitleggers van de Schrift (Ezr
7:6), zij waren de leraars van de wet van Mozes, zij wisten bvb
exact waar de Christus zou geboren worden (Matt 2:4-5). Zij werden
aanzien als bekwaam om de wet uit te leggen.
En zij waren bezig in hun harten de woorden van Jezus te
overdenken. Niet uit geloof, maar om Jezus te pakken op Zijn woorden
en daden om Hem te veroordelen.
2:7 Wat spreekt Deze aldus godslasteringen?
Wie kan de zonden vergeven, dan alleen God?
Als leraren der wet wisten zij dat enkel God zonden kon vergeven. Zo
zegt de Here in Jes 43:25 “Ik, Ik
ben het, Die uw overtredingen uitdelg, om Mijnentwil, en Ik gedenk
uw zonden niet”. (vgl Ex 34:6-7) Alleen
God kan zonden vergeven. Dus in hun gedachten veroordeelden ze Jezus
omdat Hij door iemand te vergeven God oneer aandeed en God lasterde.
Terecht stelden zij zich de vraag “Wie kan
de zonden vergeven, dan alleen God?”. Maar hadden zij de Schriften in geloof aanvaardt, dan zouden ze
begrepen hebben dat Jezus God is (Jes 7:14; Matt 1:23, Joh 1:1,14).
Het is een eigenschap van goddelozen om heerlijkheden te lasteren (Jud
8). Denk maar aan al het ijdel gevloek dat mensen uitspreken. Waar
de Joden Jezus van beschuldigden, nl het lasteren van God, daar
waren ze zelf schuldig aan.
2:8 En Jezus, terstond in
Zijn geest bekennende, dat zij alzo in zichzelf overdachten, zeide
tot hen: Wat overdenkt gij deze dingen in uw harten?
Jezus kende hun harten en kon hun gedachten horen (vgl Matt 9:3-4).
God weet alle dingen en niets is voor Hem verborgen (vgl Hebr 4:13;
Joh 2:24-25). De mens bestaat uit de innerlijke en de uiterlijke
mens, uit lichaam en geest. Het lichaam heeft het hart waarmee het
bloed wordt rondgepompt opdat er leven in het lichaam is. De
innerlijke mens heeft het geestelijke hart vanwaar het goede en het
slechte wordt overdacht. “Want uit het hart komen voort boze bedenkingen,
doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valse getuigenissen,
lasteringen. Deze dingen zijn het, die de mens verontreinigen” Matt 15:19-20. De harten van de Joden waren vet
geworden waardoor bekering tot God niet mogelijk was (Matt 13:15).
Het geestelijke hart is dood door de overtredingen die de mens doet
“En Hij heeft u, toen gij dood waart in de
misdaden, en in de voorhuid uws vleses, mede levend gemaakt met Hem,
al uw misdaden u vergevende” Kol
2:13. Deze zonden moeten worden weggedaan en we moeten worden
opgewekt in een nieuw leven. “Zijnde
met Hem begraven in de doop, in welke gij ook met Hem opgewekt zijt
door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden
opgewekt heeft” (vgl
Hand 22:16; Rom 10:8-13). Paulus leert mensen om het onderricht van
het evangelie van harte te gehoorzamen (Rom 6:17) om zo van
geestelijk dood naar geestelijke levend te kunnen komen. (Vgl Spr
2:2; Ef 3:17; 4:17-18; Hebr 4:12;Ez 36:26-27; Gal 3:26-27)
2:9 Wat is lichter, te zeggen tot de verlamde:
De zonden zijn u vergeven, of te zeggen: Sta op, en neem uw beddeke
op, en wandel?
Hier stelt Jezus 2 vragen waarop de schriftgeleerden geen antwoord
konden geven zonder zichzelf te veroordelen. Wat was gemakkelijker
voor Jezus in de ogen van mensen om te zeggen? “De zonden
zijn u vergeven” of “Sta op, en neem uw beddeke op, en wandel?
”. Dat Jezus zonden vergaf was iets wat niet kon
worden gezien omdat het in de innerlijke mens geschiedde. Wanneer
het bewees uitbleef dat Jezus zonden kon vergeven, hadden de
schriftgeleerden reden om Jezus' Woorden in twijfel te trekken, maar
als Jezus de lamme kon genezen, dan konden ze niet ontkennen dat
Jezus ook de zonden kan vergeven.
Als God mens zou worden, zou dit dan niet een logisch gevolg
zijn, dat Hij Heer en Meester over alles en iedereen is? De Joden
die Jezus geloofden erkenden dit feit: “Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want
niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is.” Joh 3:2.
2:10 Doch opdat gij moogt
weten, dat de Zoon des mensen macht heeft, om de zonden op de aarde
te vergeven (zeide Hij tot de verlamde):
De werken die Jezus deed getuigden ervan dat Hij
de Christus, de Zoon des mensen was (Joh 10:24-25; Dan 7:13-14). Ze
getuigen ervan dat Hij en de Vader één zijn (Joh 10:30). De term
'Zoon des mensen' getuigde ervan dat Jezus zich tot God maakte (Joh
10:33). Hij is God die mens is geworden zoals ook Paulus zegt “Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode
evengelijk te zijn; Maar heeft Zichzelf vernietigd,
de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, en
is de mensen gelijk geworden;
En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelf
vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot de dood, ja, de dood des
kruises.”
Fil 2:6-8. Wanneer God zonden vergeeft, dan zijn ze volledig
weg (Ps 103:12; Jes 38:17; 31:34; Mic 7:19; Kol 2:13-14), ze bestaan
niet meer. Wat heerlijk is het om een rein geweten voor Gods
aangezicht te hebben en om geen ergerlijk geweten meer te hebben (Tit
1:15). Jezus had het recht, het gezag en de macht om de zonden te
vergeven, dit was tevens een antwoord op de vraag “Wie kan
de zonden vergeven, dan alleen God?” en een bevestiging dat Hij God was.
2:11 Ik zeg u: Sta op, en
neem uw beddeke op, en ga heen naar uw huis.
Jezus bevestigt Zijn Gode gelijk zijn en bewijst dit door de lamme
te genezen. Hij spreekt met de woorden ”Ik zeg u”. Jezus sprak met autoriteit dat de lamme zijn
bed moest opnemen en naar huis moest gaan. Hij is het die deze lamme
geneest. “Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel
neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de
aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft
zaad aan de zaaier en brood aan de eter, alzo zal mijn woord,
dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot
Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen,
waartoe Ik het zend” Jes 55:10-11 (lees ook Jes 55:1-9).
2:12 En terstond stond hij
op, en het beddeke opgenomen hebbende, ging hij uit in aller
tegenwoordigheid; zodat zij zich allen ontzetten, en God
verheerlijkten, zeggende: Wij hebben nooit zoiets gezien!
De lamme stond op God verheerlijkende voor het wonder dat in zijn
leven was geschiedt (Luk 5:25). De menigte was ontzet, ze waren
buiten zichzelf door wat ze zojuist hadden zien gebeuren. Lucas
vertelt ons dat de menigte ook bevreesd was (Luc 5:26) omdat ze
getuigen waren geweest van ongelofelijke dingen. Het bewijs dat de
Godheid in Hem lichamelijk woonde, was geleverd (Kol 2:9). De
wonderen die Jezus deed, leidden tot geloof “En velen uit de schare geloofden in Hem, en zeiden: Wanneer de
Christus zal gekomen zijn, zal Hij ook meer tekenen doen dan die,
welke Deze gedaan heeft?” Joh 7:31. De wereld was
nog nooit getuige geweest van datgene dat Jezus kon doen (Joh 9:32).
Merk op dat toen Jezus de zonden van dit kind had vergeven de
menigte niets zei, maar nu Jezus Zijn macht tentoonstelde, werd de
menigte uitzinnig.
2:13 En Hij ging weer uit naar de zee: en de gehele schare kwam tot
Hem, en Hij leerde hen.
Jezus sprak op een doordeweekse dag op een
doordeweeks moment tot de mensen. Dit moet ons leren om niet te
wachten om tot de mensen te spreken of om enkel in de gemeente
gebouwen te spreken, “maar heiligt God, de Heere, in uw harten; en
weest altijd bereid tot verantwoording aan een ieder, die u
rekenschap afeist van de hoop, die in u is, met zachtmoedigheid en
vreze” 1 Petrus 3:15. Verantwoording geven van de hoop
die in ons is iets waar we tijd voor moeten maken. Daar waar mensen
gewillig zijn om naar de onvervalste melk (1 Petr 2:2) van het
evangelie te luisteren, daar moeten we spreken (vgl Luk 9:60; 1 Kor
9:16; 2 Tim 4:2).
2:14 En voorbijgaande zag Hij Levi, de zoon van
Alféüs, zitten in het tolhuis, en zeide tot hem: Volg Mij. En hij
opstaande, volgde Hem.
Jezus zag Levi de tollenaar zitten in het
tolhuis. Matteus spreekt in de parallelle tekst over zichzelf als
Matteus, hetgeen betekent 'Geschenk van God' (Matt 9:9). Het is
waarschijnlijk dat zijn naam van geboorte Levi was, en dat zijn naam
na een volgeling van Jezus te zijn geworden in 'Matteus' is
veranderd. Het was een gewone zaak voor Joden om meer dan 1 naam te
hebben. 'Zoon van Alfeüs' maakt van hem geen broer van Jacobus (Matt
10:3), anders zou dit ongetwijfeld worden vermeldt zoals voor 'Petrus
en Andreas', die broers waren. Levi was een Joodse tollenaar die tol
hief voor Herodes Antipas, de Romeinse tetrarch. Hij zat in een hut
langs de weg of aan de haven om tol te heffen op de goederen van hen
die passeerden. Capernaum lag op grote westelijke weg van Damascus
naar de Middellandse Zee. Een deel van de tol mochten zij voor
zichzelf houden. Dus, vele tollenaars werden rijk op de rug van hun
eigen volksgenoten en waren daardoor allesbehalve dan geliefd, zij
waren zeer gehaat door de Joden. Jezus zag Levi zitten en riep hem
om een discipel van Hem te worden. “En hij,
alles verlatende, stond op en volgde Hem” Luc 5:28. Het leven en de woorden van Jezus hadden een grote
invloed op de mensen die Hem in geloof aanhoorden.
2:15 En het geschiedde, toen Hij aanzat in zijn
huis, dat ook vele tollenaars en zondaars aanzaten met Jezus en Zijn
discipelen; want zij waren velen, en waren Hem gevolgd.
Matteus richtte een grote
maaltijd aan voor Jezus (Luc 5:29). Een tollenaar was over het
algemeen rijk (Luc 19:2), dus het financiële aspect was voor hem
geen probleem, hij kon een menigte voeden. Zondaars werd door de
Joden gebruikt voor hen die geen respect hadden voor de Mozaïsche
wet of de rabbijnse tradities. Vele tollenaars waren gekend door hun
grote hebzucht (Luc 19:8) en daarom wordt het beroep tollenaar in
één adem met zondaars vermeld (Matt 11:19). God leert ons dat alle
mensen zondaars zijn (Rom 3:23).
2:16 En de Schriftgeleerden
en de Farizeeën, ziende Hem eten met de tollenaars en zondaars,
zeiden tot Zijn discipelen: Wat is het, dat Hij met de tollenaars en
zondaars eet en drinkt?
Hier waren zij die de wet van Mozes kopieerden,
bewaarden en uitlegden en die naar de overleveringen van de ouden
leefden (Neh 8:2; Matt 15:1-8). Zij hadden zich op de stoel van
Mozes gezet, maar dwaalden zeer af van Mozes (Matt 23:3,13,23). Zij
leerden wel met gezag maar ze leerden verkeerde dingen. De farizeeën
(separatist) waren een religieuze secte die ongeveer 150 jaar
bestond op dat moment. Zij waren zeer talrijk onder de Joden. Zij
zouden nooit eten of omgaan met tollenaars omdat tollenaars als
buitengesloten Joden beschouwd werden als heidenen (Matt 18:17, Hand
11:3; Gal 2:12). En het is omdat zij niet met tollenaars zouden
omgaan dat ze zich de vraag stellen “wat is
het, dat Hij met de tollenaars en zondaars eet en drinkt? ”.
2:17 En Jezus, dat horende,
zeide tot hen: Die gezond zijn, hebben de medicijnmeester niet van
node, maar die ziek zijn. Ik ben niet gekomen, om te roepen
rechtvaardigen, maar zondaars tot bekering.
Farizeeën beschouwden
zichzelf als rechtvaardig. Jezus wil hier helemaal niet zeggen dat
de farizeeën rechtvaardig waren., verre van, zij zijn het waarvan
Jezus zegt dat hun buitenkant er wel mooi uitziet, maar vanbinnen
waren zij vol onreinheid (Matt 23:27, Luc 16:14-15). De tollenaars
waren ook zeer slecht en daardoor in nood van genezing, maar zij
erkenden dit ook en wilden zich bekeren. (vgl Luc 3:7-14; 18:9-14).
Zo zegt Paulus dat “Christus Jezus in de wereld gekomen is, om de
zondaren zalig te maken” 1 Tim
1:15. Wie niet wil erkennen dat hij een zondaar is, zal ook niet
kunnen worden genezen. De redding van zonden is niet te koop, noch
betaalbaar, Jezus schenkt het (Matt 11:28), opdat zij die verloren
zijn kunnen behouden worden (Luc 19:10). Deze woorden sluiten dan
ook aan bij Mark 1:15, wanneer iemand het evangelie gelooft, zal hij
het ook gehoorzamen (Joh 15:10). Niet een evangelie van mensen, maar
het ware evangelie (Matt 28:19; Gal 1:6-10). Bekeren van zonden
betekent om te stoppen met de daden die God zonden noemt en om zich
onvoorwaardelijk over te geven aan de wil van God (Tit 2:11-15).
2:18 En de discipelen van
Johannes en van de Farizeeën vastten; en zij kwamen en zeiden tot
Hem: Waarom vasten de discipelen van Johannes en van de Farizeeën,
en Uw discipelen vasten niet!
Jezus had de Farizeeën een eerlijk antwoord
gegeven op hun listige vraag en nu staan ze al klaar om een nieuwe
strijdvraag te stellen, nl “Waarom
vasten de discipelen van Johannes dikwijls, en doen gebeden, evenzo
ook de discipelen van de Farizeeën, maar de Uwe eten en drinken?“ Luc 5:33. Blijkbaar hadden de Farizeeën
volgelingen van Johannes achter zich gekregen (vgl Matt 9:14). Nadat
ze Jezus probeerden te beschuldigen, richtten ze zich nu tot Jezus
Zijn discipelen. De vraag die ze stelden was terecht, de reden
waarom was verkeerd want zij verhoogden zichzelf. Farizeeën vastten
2 maal per week (Luk 18:2). Vasten betekent zich vrijwillig en voor
een bepaalde tijd onthouden van eten en soms ook drinken. Bij gehele
onthouding duurt het vaak een dag, maar soms ook langer en bij
gedeeltelijke onthouding van geliefd en gebruikelijk voedsel duurt
het het soms enkele dagen. De reden voor het vasten is dat een mens
zich verootmoedigd voor God, om in de gunst van God te komen door
zich te wijden aan gebed (vgl 1Sam 31:13; 2 Sam 12:20-23; Ps 35:13),
het was ook een teken van boetedoening voor God (1 Kon 21:27-29). In
de vroege gemeente werd er gevast wanneer een belangrijke beslissing
moest worden genomen (Hand 13:2-3; 14:23, vgl ook met 1 Kor 7:4-5).
Hier zien we dus dat de slechte Farizeeën een zeer strikte en
uiterlijke vorm van godsdienst praktiseerden, maar dit betekende
voor God niets omdat ze hypocriet waren (Matt 6:16-18).
2:19 En Jezus zeide tot hen: Kunnen ook de
bruiloftskinderen vasten, terwijl de Bruidegom bij hen is? Zo lange
tijd zij de Bruidegom bij zich hebben, kunnen zij niet vasten.
Johannes de doper leerde dat Jezus de bruidegom
was (Joh 3:29; vgl Jes 62:4-5; 2 Kor 11:2). Jezus bevestigt hier dat
Hij de bruidegom is en dat Zijn discipelen de kinderen van de
bruiloft zijn, dit zijn de vrienden van de bruidegom die aanzaten
aan de bruiloftstafel en die de
plicht hadden alles voor de bruiloftskamer te leveren. Zolang
de bruidegom bij zijn vrienden was, was er geen reden om verdrietig
te zijn. Vasten gebeurt wanneer er een reden voor is, het is een
sombere tijd om te treuren (2 Kor 12:27). Zo hadden de discipelen
van Johannes reden om te vasten omdat Johannes van hen was genomen
en in gevangenschap was gezet (Mark 1:14). Maar hoe kunnen de
discipelen van Jezus treuren wanneer Hij nog bij hen is (vgl Ps
45:14-16), want wie treurt er nu op een bruiloft?
2:20 Maar de dagen zullen komen, wanneer de
Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en alsdan zullen zij vasten
in die dagen.
Jezus zegt dat de dag zal komen dat Hij van hen
zal worden weggenomen en in die dagen zal het een gepaste tijd zijn
om te vasten. Dit is een eerste voorspelling van Jezus'
gevangenneming en sterven (Joh 14:18;16:7), dat Hij zal onttrokken
worden aan de ogen van Zijn discipelen (Joh 12:8; 13:33; Hand 1:9;
3:21).
2:21 En niemand naait een lap ongevold laken op
een oud kleed; anders scheurt zijn nieuwe aangenaaide lap iets af
van het oude kleed, en er wordt een ergere scheur.
Hier haalt Jezus een voorbeeld aan wat niemand
van de toehoorders zich in het hoofd zou halen om te doen, nl een
niet-gekrompen lap naaien op een oud kleed. De nieuwe onbewerkte,
ongekrompen lap zou gaan krimpen en zo het oude kleed nog meer gaan
vernielen. Zo erkent Jezus dat er een tijd komt dat Zijn discipelen
zullen vasten, maar dat het ongepast zou zijn om te vasten zolang
Jezus bij hen was. Het lijkt er ook op Jezus hier leert dat het oude
testament en het nieuwe testament niet in elkaar mogen verweven
worden. Het nieuwe gaat niet samen met het oude (vgl Kol 2:17). “Als Hij spreekt van een
nieuw verbond, heeft Hij daarmede het eerste voor verouderd
verklaard. En wat veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning” Hebreen 8:13.
De farizeeën wilden mensen ijveraars van de wet van Mozes
maken (vgl Hand 15:5), terwijl Jezus de wet is komen vervullen (Matt
5:17) en daardoor de genade heeft gebracht ter vervanging van de wet
(Gal 5:4). Zij die zich nu in het tijdperk van het nieuwe verbond
nog steeds aan de wet van Mozes willen houden, staan buiten de
genade. Het oude testament was goed (Rom 7:12), maar brengt geen
gerechtigheid voor God voort (Gal 2:21). De wet is een tuchtmeester
geweest tot Christus is gekomen (Gal 3:23-25; Rom 5:20).
2:22 En niemand doet nieuwe wijn in oude leren
zakken; anders doet de nieuwe wijn de leren zakken bersten en de
wijn wordt uitgestort, en de leren zakken verderven; maar nieuwe
wijn moet men in nieuwe leren zakken doen.
De huid van geiten werd zorgvuldig verwijderd en
aan de poten aanééngenaaid met aan de bovenkant een opening en werd
gebruikt om nieuwe wijn in te doen. Deze wijn was niet gegiste
druivensap dat door het gisten zou uitzetten. Wanneer men dus
ongegiste wijn in oude, reeds tot hun limiet uitgezette zakken deed
dan zouden deze scheuren bij het gisten van de nieuwe wijn en zou de
wijn verloren gaan. Dus hier maakt Jezus voor de derde keer
duidelijk dat het helemaal geen steek houdt dat Zijn discipelen
zouden vasten terwijl Hij bij hen is, net zo min als het steek houdt
om nieuwe wijn in oude zakken te doen.
2:23 En het geschiedde, dat Hij op een sabbatdag
door het gezaaide ging, en Zijn discipelen begonnen, al gaande, aren
te plukken.
Wanneer Jezus met Zijn discipelen door een
arenveld lopen, krijgen ze honger (Matt 12:1) en “Zijn discipelen plukten aren, en aten ze, die
wrijvende met de handen” Luk 6:1.
Het was een Jood geoorloofd om de honger te stillen door het voedsel
van velden en bomen te nemen (Deut 23:24-25). In Judea begint het
graan te rijpen rond mei. Zij doen dit op de sabbat, een dag door
God ingesteld voor de Joden waarop zij geen arbeid mochten
verrichten (Ex 20:9-11; 34:21; 35:2-3; Num 15:32-36).
2:24 En de Farizeeën zeiden tot Hem: Zie, waarom
doen zij op de sabbatdag, wat niet geoorloofd is?
Het inzicht en de traditie van de Farizeeën was
dat het plukken van aren een vorm van oogsten was en daardoor
ongeoorloofd was om te doen op een sabbatdag. In Mishnah, een lijst
van Joodse tradities worden 39 werken vermeld die volgens hen
verboden zijn op de sabbat. Ze spreken Jezus hierover beschuldigend
aan waarom Hij als hun leider dit niet veroordeelt. Maar het zal
blijken dat Jezus' discipelen niet Gods gebod overtraden, maar de
verkeerde interpretatie van de Farizeeën van Gods wet overtraden.
2:25 En Hij zeide tot hen: Hebt gij nooit
gelezen, wat David gedaan heeft, toen hij nood had, en hem hongerde,
en hun, die met hem waren?
Merk op hoe Jezus antwoord met de gebeurtenis van
'David' en 'hen die met hem waren', als gelijkenis van de
beschuldigingen die de Farizeeën naar 'Hem' en 'Zijn discipelen'
maakten. De oude wet spreekt over een voorval waar David in nood en
uitgehongerd was (1 Sam 21:1-6). David was op de vlucht voor Saul
omdat hij vreesde voor zijn leven.
De Farizeeën gingen er prat op dat zij de juiste
schriftkennis hadden, Jezus vraagt hen daarom ook waarom ze dan niet
hebben gelezen wat David had gedaan.
2:26 Hoe hij ingegaan is in het huis Gods, ten tijde van Abjathar,
de hogepriester, en de toonbroden gegeten heeft, die niemand
geoorloofd zijn te eten, dan de priesters, en ook gegeven heeft aan
hen, die met hem waren?
David deed hier overduidelijk iets wat
ongeoorloofd was (Ex 29:32-33) want Jezus zegt dat David van de
toonbroden gegeten heeft “die
niemand geoorloofd zijn te eten dan de priesters”. Het was verboden voor iedereen muv de priesters om te eten van
de 12 toonbroden, die de 12 stammen voorstelden (Lev 24:1-9). De
farizeeën, dit voorval goed kennende, keurden goed wat David deed
hoewel David Gods wet overtrad. Jezus' discipelen echter waren
helemaal niet schuldig aan het overtreden van Gods Wet en toch
veroordeelden de farizeeën hen. Jezus laat hier zien hoe hypocriet
zij waren. In Matteus 12:5-7 lezen we wat Jezus bedoelt met het
aanhalen van deze gebeurtenis. “Of hebt gij niet gelezen in de wet, dat de priesters de sabbat
ontheiligen in de tempel, op de sabbatdagen, en nochtans onschuldig
zijn? En Ik zeg u, dat Een, meerder dan de tempel, hier is. Doch zo
gij geweten hadt, wat het is: Ik wil barmhartigheid en niet
offerande, gij zoudt de onschuldigen niet veroordeeld hebben”. Jezus
laat zien dat het sabbatsgebod niet absoluut was, gezien priesters
onschuldig zijn omdat God hen had geboden om ook op de sabbat de
tempeldienst te verrichten. Het houden van Gods wetten, zoals de
farizeeën dat deden, nl zonder barmhartigheid is ijdele godsdienst.
Zoals Samuel naar Saul opmerkt “Heeft de HEERE lust aan brandoffers, en
slachtoffers, als aan het gehoorzamen van de stem des HEEREN? Zie,
gehoorzamen is beter dan slachtoffer, opmerken dan het vette der
rammen” 1 Sam 15:22, want Saul was weerspannig tov de
Here en bracht andere offers die niet naar de wil van God waren. De
farizeeën wilden altijd strikt de sabbat houden, maar overtraden
daardoor het gebod om barmhartig te zijn. Deze gebeurtenis is
helemaal geen vrijbrief voor vrijzinnigen om Gods geboden te gaan
negeren en te minimaliseren omwille van barmhartigheid, kijk maar
naar Uzza die door God werd geslagen omwille van zijn
onbedachtzaamheid (2 Sam 6:6-7) en koning Uzzia die omwille van zijn
hoogmoed door God werd geslagen met melaatsheid (2 Kron 26:16-21).
Jezus zegt ook “Die Mijn geboden heeft, en ze bewaart, die is
het, die Mij liefheeft” Joh
14:21, wat laat zien dat gehoorzaamheid aan Gods Wil vereist is,
maar gehoorzaamheid moet voortkomen uit liefde en barmhartigheid.
2:27 En Hij zeide tot hen: De sabbat is gemaakt
om de mens, niet de mens om de sabbat.
De mens is geschapen lang voor het sabbatsgebod
is gegeven aan Israel door Mozes (Neh 9:14; Ex 16:23-29; Ez 20:12).
De sabbat is gegeven om aan hun noden tegemoet te komen, nl om tot
rust te komen en als teken tussen hen en God. Als de sabbat zou zijn
ingesteld om de mens te ontzeggen van een lichamelijke of andere
nood, dan wordt dit gebod verkeerd geïnterpreteerd. Zo zegt Jezus “Wie zou er onder u zijn, die een schaap heeft en die, als dit op
een sabbat in een put valt, het niet grijpen zal en eruit trekken?
Hoeveel gaat niet een mens een schaap te boven? Derhalve is het
geoorloofd op de sabbat wel te doen” Matt 12:11-12.
2:28 Zo is dan de Zoon des mensen een Heere ook
van de sabbat.
Zoals de mens heer is over de sabbat, want de
sabbat is voor de mens gemaakt, evenzo is Jezus de Here van de
sabbat. Jezus beweerde dat Hij groter is dan de sabbat en dus God
is, want Hij is Diegene die de sabbat heeft gemaakt. En God bepaalt
waarom een wet wordt gegeven en hoe hij moet worden nageleefd. Gods
Wet onder het oude verbond was “Gij zult geen vuur aansteken in enige van uw
woningen op de sabbatdag” Ex 35:3.
Toch liet God als Here toe dat de priesters dit gebod konden
overtreden zonder te zondigen, want zij moesten toonbroden bakken op
de sabbat (Num 28:9-10). Alleen Hij die Heer is kan zulke bepalingen
maken.
3:1 En Hij ging weer in de synagoge; en aldaar
was een mens, hebbende een verdorde hand.
Marcus gaat verder met een ander voorval in het
gebedshuis van de Joden. De synagoge waren de gebouwen waar
plechtige Joodse bijeenkomsten gehouden werden. Deze werden ook
gebruikt voor processen en het toedienen van straf. Het was een
vergadering van mannen. “En daar was een mens, en zijn rechterhand was
dor” Luk 6:6. Dwz dat zijn hand
levensloos was, een sterk vermagerde, wegkwijnende hand. Het mag
duidelijk zijn dat deze mens daardoor
hulpbehoevend was.
3:2 En zij namen Hem waar, of Hij op de sabbat
hem genezen zou, opdat zij Hem beschuldigen mochten.
Ipv begaan te zijn met het
lot van deze man, wetende dat Jezus hem zou kunnen genezen, waren de
farizeeën drukker bezig met te zien waar en wanneer Jezus een fout
zou maken zodat ze Hem konden beschuldigen. Matteus leert ons dat ze
de val al hadden uitgezet voor Jezus door Hem te vragen “Is het
ook geoorloofd op de sabbatdagen te genezen?” Matt 12:10. Zij wilden Jezus duidelijk in diskrediet brengen bij
het volk, zoals ook de spreuk zegt “Een valsaard
veroorzaakt twist, een lasteraar brengt scheiding tussen vrienden”
Spr 16:28. (vgl Jak 1:26; 3:2-12). Zij hadden al besloten om Jezus
te doden (Joh 5:18) omdat ze Hem een sabbatschender en een
Godslasteraar vonden, nu zochten ze alleen nog een gelegenheid. Ze
waren verblind in hun bijziendheid (1 Joh 2:11; 2 Petr 1:9). Het
volk was daarom ook bevreesd om in Jezus te geloven (Joh 12:37-43).
3:3 En Hij zeide tot de mens, die de verdorde
hand had: Sta op in het midden.
“Doch Hij kende hun gedachten”
Luk 6:8 en vraagt daarom aan de mens met de verdorde hand om in het
midden van de aanwezigen te gaan staan. Wetende dat ze Hem wilden
beschuldigen, gaf Jezus niet op. Hij streedt voor waarheid en
rechtvaardigheid ondanks de tegenstand, zoals ook Paulus zegt “En dat gij in geen ding verschrikt
wordt door hen, die tegenstaan; hetwelk hun wel een bewijs is van
het verderf, maar u van de zaligheid, en dat van God. Want u is uit
genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te
geloven, maar ook voor Hem te lijden”
Fil 1:28-29.
3:4 En Hij zeide tot hen: Is het geoorloofd op
sabbatdagen goed te doen, of kwaad te doen, een mens te behouden, of
te doden? En zij zwegen stil.
Jezus beantwoordt de vraag van de farizeeën met een wedervraag, nl “Is het geoorloofd op sabbatdagen goed te doen,
of kwaad te doen, een mens te behouden, of te doden?” Dit is een zeer effectieve manier om iets te
leren omdat het antwoord van de ander hen ontmaskert van hun
hypocisie en hen duidelijk maakt dat hun denkwijze niet juist is.
Het sabbatsgebod was niet hoger dan het goed doen, integendeel, goed
doen was belangrijker dan het houden van de sabbat. Wetende dat hun
antwoord, indien ze eerlijk zouden zijn, hun gedachten en handelen
zou veroordelen, zwegen ze stil. Zij die de mogelijkheid hebben goed
te doen en het nalaten brengen een zwaar oordeel over zichzelf (Matt
25:42-46).
In Matt 12:11-12 gebruikt Jezus een extra voorbeeld om Zijn goedheid
en de hypocrisie van de farizeeën duidelijk te maken. Wanneer
iemands schaap op de sabbat in een put valt, dan zouden de farizeeën
die daar ook uithalen om het te redden. “Hoe veel gaat nu een mens
een schaap te boven? Zo is het dan op de sabbatdagen geoorloofd wel
te doen” zegt Jezus. Jezus had hen ontmaskerd (vgl Ef
5:11-13).
3:5 En toen Hij hen met
toorn rondom aangezien had, meteen bedroefd zijnde over de
verharding van hun hart, zeide Hij tot de mens: Strek uw hand uit.
En hij strekte ze uit en zijn hand werd hersteld, gezond gelijk de
andere.
Jezus zag hen aan met toorn, dwz met verontwaardiging en met
beroering van de ziel. Deze droefheid werd veroorzaakt door “de verharding van hun hart”. Maar Jezus was niet gekomen om te veroordelen, maar om te
behouden (Joh 12:47), daarom wreekte Hij Zichzelf niet, noch doen
Zijn kinderen dat: “Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat plaats voor de toorn, want
er staat geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden,
spreekt de Here” Rom 12:19.
Rechtvaardigheid eist dat zulk een hardheid van hart wordt gestraft,
maar liefde eist ook dat men geduld heeft te wachten op het
rechtvaardige oordeel Gods (Rom 9:22; 2 Petr 3:15), die alle
ongehoorzaamheid zal bestraffen. Zo zegt Paulus “Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet: de zon mag niet over een
opwelling van uw toorn ondergaan en geeft de duivel geen voet.” Ef 4:26-27. Wordt niet zo toornig dat je erdoor
gaat zondigen “Zo dan,
mijn geliefde broeders, een ieder mens zij ... traag tot toorn, want
de toorn van de man werkt Gods gerechtigheid niet” Jac 1:19-20. Je kan toornig zijn omwille van het onrecht van de
zonde, maar dit mag de liefde voor de zondaar niet in de weg staan.
Liefde is niet blij met ongerechtigheid, maar verdraagt ze wel (1
Kor 13:6-7). Om deze reden zegt Paulus “Alle
bitterheid, gramschap, toorn, getier en gevloek worde uit uw midden
gebannen, evenals alle kwaadaardigheid. Maar weest jegens elkander
vriendelijk, barmhartig, elkander vergevend, zoals God in Christus u
vergeving geschonken heeft” Ef 4:31-32. Zo zien we ook
dat Jezus de duivel geen voet geeft in zijn hart en uit liefde de
dorre hand volkomen en ogenblikkelijk geneest.
3:6 En de Farizeeën,
uitgegaan zijnde, hebben terstond met de Herodianen te zamen raad
gehouden tegen Hem, hoe zij Hem zouden doden.
De Farizeeën hekelden Christus voor Zijn Heiligheid (Matt 22:16),
omdat Hij hun hypocrisie openlijk tentoonstelde en omdat Christus
mensen won en de farizeeën daardoor minder invloed kregen. Ze wilden
liever Jezus doden dan hun zondig leven achter te laten. Ze
beraadden zich over hoe ze dit zouden doen, want “zij
werden vervuld met uitzinnigheid” Luk 6:11. Ze waren zelfs zo
wanhopig dat ze hun gelijken vonden in hun aartsvijanden de
Herodianen. Herodianen waren Joden die voor het koningschap van
Herodes waren, ze steunden de bezetter en farizeeën moesten daarom
normaal gezien niets van hun weten. De diepte van hun haat leidde
tot nog groter kwaad en compromissen om Jezus uit de weg te ruimen.
3:7 En Jezus vertrok met
Zijn discipelen naar de zee; en Hem volgde een grote menigte van
Galiléa, en van Judéa,
Jezus verwijderde zich van de Farizeeën omdat Hij
hun plannen doorzag (Matt 12:15), want “slechte omgang bederft goede zeden” 1 Kor 15:33. Het is soms beter om zich een vijandige menigte te
onttrekken als men merkt dat de woorden niet worden gehoord of als
er storende elementen zijn. “Geeft het
heilige niet aan de honden en werpt uw paarlen niet voor de zwijnen,
opdat zij die niet vertrappen met hun poten en, zich omkerende, u
verscheuren” Matt 7:6. De grote menigte, die wel hongerig
was, volgde Hem.
3:8 En van Jeruzalem, en van Iduméa, en van over
de Jordaan; en die uit de buurt van Tyrus en Sidon, een grote
menigte, gehoord hebbende, hoe grote dingen Hij deed, kwamen tot
Hem.
Van heinde en ver kwamen mensen omdat ze gehoord
hadden van de grote dingen die Jezus deed. Zo zijn “goede werken aanstonds duidelijk, en die,
waarmede het anders gesteld is, kunnen niet verborgen blijven” 1 Tim 5:25.
3:9 En Hij zeide tot Zijn discipelen, dat een
scheepje steeds nabij Hem blijven zou, om de schare, opdat zij Hem
niet zouden verdringen.
De menigte was zo groot dat de kans bestond dat
zij Hem zouden insluiten en overrompelen. Uit voorzorg laat Jezus
Zijn discipelen een scheepje klaarhouden waar Hij de toevlucht in
zou kunnen nemen.
3:10 Want Hij had er velen
genezen, alzo dat allen, die enige kwalen hadden, Hem overvielen,
opdat zij Hem mochten aanraken.
Gezien de menigte gehoord en gezien had dat Jezus
hen kon genezen, kwamen allen die door het één of het ander werden
geplaagd tot Hem om Hem aan te raken. Ze dringden zich zo sterk op
dat ze Hem zelfs letterlijk in de armen vielen en Hem in het nauw
dreven.
3:11 En de onreine geesten, toen zij Hem zagen,
vielen voor Hem neer, en riepen, zeggende: Gij zijt de Zoon van God!
Zelfs de boze geesten, die woning hadden gemaakt in de mensen,
vielen voor Jezus neer en riepen (dit woord betekent krijsen als een
raaf) dat Hij de Zoon van God was. Voor meer over onreine geesten
zie commentaar op 1:23-24.
3:12 En Hij gebood hun scherp dat zij Hem niet
zouden openbaar maken.
Jezus vermaande de onreine geesten met klem dat
zij niet meer zouden bekendmaken wie Hij was. Eén van de
hoofdredenen dat de Farizeeën Hem wilden doden was dat Hij Zichzelf
Gods Zoon noemde en Zich dus met God gelijkstelde (Joh 5:28).
Prediker leert ons “hoe goed is een woord op zijn tijd!” Spr
15:23 en “een woord, in juiste vorm gesproken, is als
gouden appelen op zilveren schalen” Spr 25:11. Zo zouden de woorden 'Zoon van God' in de
gedachten van de toehoorders duidelijk maken dat Hij de koning van
Israel is (vgl Joh 1:50) en dit zou nog meer vijandschap tegen Hem
opwekken vanwege Zijn tegenstanders en dit terwijl het nog niet tijd
was dat Hij zou worden overgeleverd.
3:13 En Hij klom op de berg, en riep tot Zich,
wie Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.
“En het geschiedde in die dagen, dat Hij uitging naar de berg, om
te bidden, en Hij bleef de nacht over in het gebed tot God” Luk 6:12. Jezus staat op het punt om 12 mannen
aan te stellen als apostelen, nl gezanten, boodschappers van Hem. Na
de hele nacht in gebed te hebben doorgebracht, koos Hij diegene die
Hij wilde en zij kwamen tot Hem. Jezus achtte het nodig om de hele
nacht te bidden, hoeveel te meer moeten wij zwakke mannen en vrouwen
dit dan niet doen? “
bidt zonder ophouden” 1 Tess 5:17.
3:14 En Hij stelde er
twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij hen zou
uitzenden om te prediken
Uit al de discipelen vormde Jezus een groep van
twaalf mannen die altijd bij Hem zouden zijn opdat Hij hen kon leren
en uitzenden om te prediken. Eerst zond Jezus de twaalf uit “tot de verloren schapen van
het huis Israels” Matt
12:6, en later tot de gehele wereld (Mark 16:15) wanneer Hij zegt “Gaat
dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de
naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen
onderhouden al wat Ik u bevolen heb” Matt 28:19. Hun woorden
zullen na Jezus' dood de gezaghebbende leer van Christus zijn (2
Tess 2:15; 2 Tim 3:14), zo zegt Paulus, als allerlaatste geroepen en
ontijdig geboren apostel (1 Kor 15:8),
dat God de apostelen “het
woord der verzoening heeft toevertrouwd”, en “wij
zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande”
2 Kor 5:19-20. We zien dat wanneer de
lege plaats van Judas moest worden ingevuld, het een voorwaarde was
om een getuige te zijn geweest vanaf het begin, te beginnen met de
doop van Johannes tot aan de opstanding (Hand 1:21-22), want Jezus
zegt tegen de twaalf na Zijn opstanding “gij zult kracht ontvangen,
wanneer de Heilige Geest over u komt, gij zult mijn getuigen zijn te
Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der
aarde” Hand 1:8. Zo zegt Petrus “wij zijn ooggetuigen geweest van Zijn majesteit” 2 Petr 1:16 en samen met Johannes zegt hij “wij
kunnen niet nalaten te spreken van wat wij gezien en gehoord hebben” Hand 4:20 (vgl 1 Joh 1:1-3). Twaalf is een
getal dat in de bijbel staat voor compleetheid, volheid en kracht (vgl
Ex 28:17-21; 24:4; Lev 24:5-8;1 Kon 18:31; Opb 21:14; 12:1; 21:12;
21:21; 22:2). De twaalf vormden het fundament van gemeente (Ef
2:20).
3:15 En om macht te hebben,
de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.
Jezus gaf hen de bekwaamheid, de kracht om ziekten te genezen en
duivelen uit te werpen. Deze tekenen dienden om het gesproken woord
te bevestigen. “Doch
zij gingen heen en predikten overal, terwijl de Here medewerkte en
het woord bevestigde door de tekenen, die erop volgden” Mark 16:20
(zie ook 16:17-19). Zo zegt de Hebreën schrijver “hoe zullen wij
dan ontkomen, indien wij geen ernst maken met zulk een heil, dat
allereerst verkondigd is door de Here, en door hen, die het gehoord
hebben, op betrouwbare wijze ons is overgeleverd, terwijl ook God
getuigenis daaraan geeft door tekenen en wonderen en velerlei
krachten en door de Heilige Geest toe te delen naar zijn wil” Hebr 2:3-4.
3:16 En Simon gaf Hij de
toenaam Petrus
Zie ook commentaar op 1:16. Het Aramees voor Petrus is Cephas,
en dit betekent steen of rots (Joh 1:43), hij wordt ook zoon van
Johannes genoemd (Joh 21:15). Sommigen maken van Petrus de leider of
de gezaghebber van de apostelen, de schrift leert juist het
tegendeel (Matt 23:8-11). Zo sprak Jakobus met evenveel gezag toen
er een geschil was over de wet van Mozes (Hand 15:13,19; vgl ook
Hand 12:17; 21:18). Petrus zelf zag zich niet als meerdere, maar als
evenwaardig en erkende enkel Christus als Opperherder (1 Petr
5:1,4). Petrus was getrouwd (Matt 8:14; 1 Kor 9:5) en is de apostel
die het meest wordt genoemd in het NT. Samen met Jakobus en Johannes
behoorde hij tot de discipelen die het dichtst bij Jezus waren (Matt
17:1). Petrus was een vurig persoon met een grote liefde voor
Christus, altijd klaar om te spreken en te handelen vanwege zijn
trouw aan Christus (Luk 5:8; 8:45; Joh 6:68-69; 21:7; Hand 2:14;
...). Hij was ook heel impulsief en deze karaktertrek bracht hem ook
vaak in de problemen (Matt 15:15-17; 13:6-11; 18:10-11). Petrus was
diegene die Jezus na Zijn arrestatie was gevolgd, maar Hem daarna
ook ontkende (Mark 14:66-72). Hij was de eerste apostel die de
opgestane Jezus zag (Luk 24:34; 1 Kor 15:5).
3:17 En Jakobus, de zoon
van Zebedéüs, en Johannes, de broeder van Jakobus; en gaf hun
toenamen, Boanérges, hetwelk is, zonen des donders;
Zie ook commentaar op 1:19. De broers Jakobus en Johannes
kregen hun bijnaam wellicht omdat ze nogal vlug de toorn van God
over de Samaritanen wilden laten komen omdat deze Jezus niet wilden
ontvangen (Luk 9:51-55),Ook in hun wandel met Jezus werd het hun
kwalijk genomen dat ze persoonlijke eer zochten (Matt 20:20-28; Mark
10:35-45), ze waren ambitieus. Van Johannes kan worden gezegd dat
hij eerst sterk veroordelend was, maar later sterk liefhebbend werd.
Jakobus was de eerste apostel die als martelaar zou sterven (Hand
12:1-2), wat laat zien dat hij een krachtig prediker was. Johannes
is de schrijver van 'het evangelie van Johannes' en van de 3 brieven
en van de brief openbaring die hij schreef in ballingschap op het
eiland Patmos (Opb 1:9).
3:18 En Andréas, en Filippus, en Bartholoméüs,
en Matthéüs, en Thomas, en Jakobus, de zoon van Alféüs, en Thaddéüs,
en Simon Kananítes,
Zie ook commentaar op 1:16. Andreas had
zijn broer Simon tot Jezus geleid (Joh 1:41-42). Hij maakte Jezus
attent op de jongen die 5 broden en 2 vissen had (Joh 6:8-9). Hij
was een vooruitziend persoon, dit blijkt ook wanneer hij Jezus
vraagt over de verwoesting van Jeruzalem (Mark 13:3). Overlevering
vertelt ons dat Andreas in Griekenland en Klein-Azië heeft gepredikt
en aan een kruis is gestorven.
Filippus had Natanaël tot Jezus gebracht (Joh 1:45-51). Voor
de eerste wonderbare spijziging wordt hij door Jezus op de proef
gesteld (Joh 6:5-7). Wanneer een groep heidenen tot Jezus wilde
komen, naderden ze eerst tot Filippus (Joh 12:21-22). Hij wordt ook
door Jezus vermaand, omdat hij vroeg 'toon ons de Vader', na zo lange tijd met Jezus te hebben gewandeld (Joh 14:8-9). Hij
stelde zich teveel vragen bij dingen die zeker moesten zijn voor
Hem. Barthlomeus wordt ook gelinkt aan de naam Nathanaël (Joh
1:45-51; 21:2), maar sluitend bewijs hiervoor ontbreekt. Van hem
wordt door Jezus gezegd dat er in hem geen bedrog was (Joh 1:48).
Hij was eerlijk en recht voor de raap. Overlevering vertelt ons dat
Bartholomeus het evangelie in Indië heeft gepredikt en dat hij als
een martelaar gedood is door verdrinking. Hij zou in een zak zijn
gestopt en in de zee zijn geworpen. Zie ook commentaar op 2:14-15.
Matteus, ook bekend als Levi de tollenaar (Luk 5:27; Matt
10:3) en zoon van Alfeus (Mark 2:14), schreef het evangelie van
Matteus. Tollenaars werden veracht door de Joden omdat ze werden
aangezien als dieven van hun eigen volk die samenheulden met de
Romeinse bezetter. Matteus was welgesteld, hij bezat een huis en kon
zelfs een afscheidsfeest geven met vele genodigden(Luk 5:29), maar
hield niet vast aan zijn rijkdom en volgde Jezus. Tomas
betekent tweeling. Hij werd ook Didymus genoemd (Joh 11:16). Tomas
was Jezus zeer toegewijd en was zelfs bereid om met Hem te sterven
(Joh 11:16). Maar hij begreep niet altijd wat Jezus bedoelde en
vraagt Hem naar de weg (Joh 14:5). Hij was zowel moedig als
twijfelachtig. Na de opstanding weigerde hij om te geloven dat Jezus
leefde (Joh 20:24-29). Overlevering vertelt ons dat hij in Perzië
heeft gepredikt. Jakobus, zoon van Alfeus. Sommigen maken van
Jakobus de broer van Matteus, maar dit lijkt onwaarschijnlijk gezien
zij die broers waren (Petrus en Andreas, Jakobus en Johannes) samen
als broer worden vermeld. Verder is er niets bekend over deze
Jakobus. Taddeus wordt ook Judas, zoon van Jakobus genoemd
(Luk 6:16; Hand 1:13). Over hem is weinig bekend, men denkt dat hij
de woorden sprak in Joh 14:22. Simon Kananites of Simon de
Zeloot (Luk 6:15). Kananiet is een aramees woord voor ijverig of
toegewijd. De Zeloten waren een nationalistische partij van
fanatieke Joden die ijveraars voor de wet van Mozes waren. Zij
wilden de zuiverheid van hun leer bewaren en ijverden voor
zuiverheid van het Joodse land, de tempel en van de bevolking. Zij
probeerden door het smeden van plannen vaak om de Romeinse bezetter
omver te werpen. Meer hierover in de geschriften van Josephus.
3:19 En Judas Iskáriot, die
Hem ook verraden heeft.
Judas Iskariot, de apostel die gekend is omdat hij Jezus
heeft verraden (Matt 26:47-56). Van Iskariot wordt gezegd dat het
een verwijzing is naar de stad Kerioth in zuid Judea. Judas was de
schatbewaarder van de groep (Joh 13:29) en hij stal regelmatig uit
de beurs (Joh 12:5-6). Dit laat ons zien dat hij hebzuchtig en een
dief was. Deze hebzucht leidde hem ertoe om naar de overpriesters te
gaan om te onderhandelen over de prijs om Jezus te verraden en van
toen aan zocht hij een gelegenheid om Jezus te verraden (Matt
26:14-16). Jezus had voorspeld dat dit zou gebeuren (Joh 6:70-71).
Nadat Jezus was overgeleverd en ter dood veroordeeld, werd Judas
overspoeld met spijt en wilde het geld niet meer hebben. Het niet
kunnen leven met wat hij had gedaan leidde tot zijn zelfmoord (Matt
27:1-10). In Hand 1:13 wordt hij niet meer vermeld omdat hij dan al
zelfmoord heeft gepleegd (Hand 1:18).
3:20 En zij kwamen in huis; en daar vergaderde
weer een schare, alzo dat zij ook zelfs geen brood konden eten.
Jezus en zijn discipelen keerden terug van de
bergen naar Kapernaum (Matt 9:1). Ze gingen het huis binnen, maar de
menigte vergaderde weer rond hem zodat ze zelfs werden verhinderd te
eten (vgl Mark 6:31).
3:21 En toen zij, die Zijn naastbestaanden
waren, dit hoorden, gingen zij uit, om Hem vast te houden; want zij
zeiden: Hij is buiten Zijn zinnen.
Vijanden van Christus hadden het valse gerucht
verspreid dat Jezus' wonderen vals waren en dat hij aan het
doordraaien was. Toen nauwe vrienden en familieleden van Jezus,
waarschijnlijk uit Nazareth, dit hoorden, gingen ze Jezus tegemoet
om Hem onder dwang vast te houden. Ze dachten dat Hij gek geworden
was omdat Hij voortdurend leerde en wonderen deed. Ook Festus dacht
dit van Paulus toen deze hem het evangelie predikte (Hand 26:24, vgl
met 2 Kor 5:13). De ijver voor God wordt niet altijd begrepen en
vaak bespot en in het belachelijke getrokken door hen die het niet
kennen. Mensen zijn er vaak toe geneigd te lasteren wat ze niet
kennen (2 Petr 4:4-5; Jud 9).
3:22 En de
Schriftgeleerden, die van Jeruzalem afgekomen waren, zeiden: Hij
heeft Beëlzebul, en door de overste der duivelen werpt Hij de
duivelen uit.
De Joodse Schriftgeleerden
maakten van de gelegenheid gebruik om de verwarring ten top te
drijven opdat Jezus invloed op de mensen zou afnemen. Zij zeiden “Deze drijft de boze geesten slechts uit door
Beelzebul, de overste der geesten” Matt 12:24. Beëlzebul was een Filistijnse god (2 Kon 1:2,6) en
werd door de Joden gelijkgesteld met satan, de overste van de
duivelen. Met deze woorden voedden ze de gedachten van hen die
meenden dat Jezus gek was geworden en ze hadden succes met hun kwade
geruchten (Joh 10:20; 7:5). De Schriftgeleerden beweerden dus dat
Jezus bezeten was door de satan. Hoe groot is de ironie, zij die
Jezus beschuldigden van bezeten te zijn door de duivel, hadden zelf
de satan tot Vader (vgl Joh 8:44).
3:23 En hen tot Zich geroepen hebbende,
zeide Hij tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan
uitwerpen?
Jezus, wetende wat de gedachten van de Farizeërs
waren (Matt 12:25), riep hen tot Zich. Dit laat ons zien dat ze deze
geruchten niet rechtstreeks aan Jezus hadden gericht, maar aan de
omstaanders. Jezus stelt hen de vraag in een gelijkenis. Waarom zou
de satan boze geesten in mensen sturen om ze er daarna weer uit te
verdrijven. Het uitwerpen van een duivel was om hem te ontdoen van
het lichaam dat hij in het bezit had genomen. Dat houdt toch
helemaal geen steek, het zou betekenen dat satan zichzelf
vernietigde. Dan zou satan voor God tegen zichzelf strijden.
3:24 En indien een
koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, zo kan dat koninkrijk niet
bestaan.
Dat satan de satan zou
uitwerpen staat gelijk met een koninkrijk dat zijn eigen burgers zou
uitdrijven, zulk een koninkrijk kan niet blijven bestaan. Het
argument van de Farizeeën werd door Jezus openlijk ontkracht ,want “ieder koninkrijk, dat tegen zichzelf
verdeeld is, gaat ten onder, en geen stad of huis, tegen zichzelf
verdeeld, zal standhouden” Matt 12:25.
3:25 En indien een huis tegen zichzelf verdeeld
is, zo kan dat huis niet bestaan.
Een gezin dat tegen zichzelf verdeeld is zal niet kunnen
standhouden. Het welzijn van elk lid hangt af van de eenheid in
doelstelling en de harmonie in het handelen. Het hoofd van het gezin
moet worden erkend, want wanneer partij tegen partij opstaat zal de
ondergang komen voor het hele gezin. Het is daarom héél belangrijk
dat de eenheid in het gezin en in de gemeente, het huis Gods, wordt
bewaard. (Vgl Gal 5:15; Jak 3:16; 1 Kor 1:10-13; Ef 4:3-6; Joh
17:21)
3:26 En indien
de satan tegen zichzelf opstaat, en verdeeld is, zo kan hij niet
bestaan, maar heeft een einde.
Wanneer satan tegen zijn eigen zaak opstaat dan is hij verdeeld
binnen zijn eigen rangen. Onder zulke omstandigheden zal zijn
bestaan vanzelf tot een einde komen. Zo stelt Jezus het volgende aan
de schriftgeleerden “En
indien Ik door Beelzebul de boze geesten uitdrijf, door wie doen uw
zonen het dan? Daarom zullen zij rechters over u zijn. Maar indien
Ik door de Geest Gods de boze geesten uitdrijf, dan is het
Koninkrijk Gods over u gekomen”
Matt 12:27-28. Wat Jezus deed, deed Hij door de Geest van God en
niet onder invloed van de satan. En dit betekende ook dat het
Koninkrijk Gods over hen was gekomen. En daarover zouden zij zich
juist moeten verheugen ipv het te ontkennen. Maar zij waren niet
blij omdat zij “de duisternis liever
gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos” Joh
3:19.
3:27 Er kan niemand in het
huis van een sterke ingaan en zijn vaten ontroven, indien hij niet
eerst de sterke bindt; en alsdan zal hij zijn huis beroven.
Hier zien we het doel waarom Jezus boze geesten uitdreef, nl om de
satan te ontroven van zijn bezit. Jezus zegt dat het niet mogelijk
is om het huis van een sterke binnen te gaan als hij niet eerst de
sterke bindt. Zo zien we dat Jezus' werken de satan bonden, “Hiertoe is de
Zoon van God geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken
zou” 1 Joh 3:8, “opdat Hij door
zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou
onttronen” Hebr 2:14. Vgl Kol
2:15. Jezus is sterker dan de satan (vgl Luk 11:21-22) en heeft hem
aangevallen en overwonnen. Maar de mens wiens hart is vrijgemaakt
van satans macht door de overwinning van Christus moet waakzaam zijn
dat zijn hart op orde blijft, want “zodra
de onreine geest van de mens is uitgevaren, gaat hij door dorre
plaatsen om rust te zoeken, en als hij die niet vindt, zegt hij: Ik
zal terugkeren naar mijn huis, waar ik ben uitgevaren. En als hij
komt, vindt hij het geveegd en op orde. Dan trekt hij heen en neemt
zeven andere geesten mede, bozer dan hij zelf; en zij komen binnen
en wonen daar. En het wordt met die mens in het einde erger dan in
het begin” Luk 11:24-26.
3:28 Voorwaar, Ik zeg u,
dat al de zonden de kinderen der mensen zullen vergeven worden, en
allerlei lasteringen, waarmee zij zullen gelasterd hebben;
De grote mensenliefde van onze God en Heiland zal elke zonde
vergeven die de mensen doen wanneer ze zich met berouw bekeren van
hun boosheden. “Komt
dan tot berouw en bekering, opdat uw zonden uitgedelgd worden, opdat
er tijden van verademing mogen komen van het aangezicht des Heren”
Hand 3:19. Zonde is het overtreden van Gods wet (1 Joh 3:4). Ook
allerlei goddeloze en lasterende woorden zullen worden vergeven (vgl
Opb 2:9), zelfs al heeft men de Christus gelasterd (Luk 12:10).
3:29
Maar zo wie gelasterd zal hebben tegen de Heilige Geest, die heeft
geen vergeving in eeuwigheid, maar hij is schuldig aan het eeuwig
oordeel.
Jezus zegt dat wie lastert tegen de Heilige Geest in eeuwigheid geen
vergeving kan hebben, want iemand die dit doet is schuldig aan het
eeuwig oordeel. De Joden als Gods uitverkoren volk, weerstonden
telkens weer de Heilige Geest zoals ook Stefanus getuigt: “Hardnekkigen en onbesnedenen van hart
en oren, gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw
vaderen, zo ook gij. Wie van de profeten hebben uw vaderen niet
vervolgd? Zelfs hebben zij hen gedood, die geprofeteerd hebben van
de komst van de Rechtvaardige, van wie gij nu verraders en
moordenaars geworden zijt, gij, die de wet ontvangen hebt op
beschikking van engelen, doch haar niet hebt gehouden”
Hand 7:51-53. Zij kenden Gods Wil, waren Zijn kinderen en
weerstonden Hem. In het geval van Ananias en Saffira in Handelingen
5:1-10 stelt Petrus hun de vragen “
waarom heeft de satan uw hart vervuld om de Heilige Geest te
bedriegen” en “hoe
hebt gij kunnen overeenkomen om de Geest des Heren te verzoeken?”.
Er was voor hen geen ruimte voor vergeving want beiden stierven ter
plaatse door de hand Gods. Zo leert Petrus ook dat
indien men “aan de bezoedelingen der
wereld ontvloden door de erkentenis van de Here en Heiland Jezus
Christus, toch weer erin verstrikt raken en erdoor overmeesterd
worden, dan is hun laatste toestand erger dan de eerste. Het zou
immers beter voor hen geweest zijn, geen kennis verkregen te hebben
van de weg der gerechtigheid, dan met die kennis zich af te keren
van het heilige gebod dat hun overgeleverd is” 2 Petr 2:20-21. Ook voor dezen is er geen weg meer terug. Vgl met Hebr
4:7-14; 6:4-6; 1 Joh 5:16-17). Zonde tegen de Heilige Geest is de
zonde die de Geest uitdooft (1 Tess 5:19);
de zonde die de zondaar levend dood maakt (1 Tim 5:6) en is
de zonde waarvoor geen vergeving meer mogelijk is (Hebr 10:26-27). “Hoeveel
zwaarder straf, meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God
met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij
geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft?”
Hebr 10:29.
3:30 Want zij zeiden: Hij
heeft een onreine geest.
De reden waarom Jezus zegt dat wie de Heilige Geest lastert geen
vergeving in eeuwigheid kan ontvangen is omdat zij zeiden dat Jezus
een onreine geest had, terwijl “de Geest des
Heren” (Luk 4:18) op Hem
rustte. Zij omschreven het zuivere en heilige leven van Jezus als
duivels. Zo spreekt Jesaja “Wee
hun die het kwade goed noemen en het goede kwaad; die duisternis
voorstellen als licht en licht als duisternis; die bitter doen
doorgaan voor zoet en zoet voor bitter”
Jes 5:20.
3:31 Zo kwamen dan Zijn broeders en Zijn moeder;
en buiten staande, zonden zij tot Hem, en riepen Hem.
De broers van Jezus, nl Jakobus, Jozef, Simon en Judas (Matt 13:55)
kwamen samen met hun moeder tot Jezus en riepen hem, want “zij
konden Hem niet bereiken vanwege de schare”
Luk 8:19. Jezus' broers geloofden op dit moment ook niet in Hem (Joh
7:5). Later zien we dat tenminste Jakobus wel gelovig is geworden
(Gal 1:19). Volgens Mark 6:3 had Jezus ook nog zusters.
3:32 En de schare zat rondom Hem; en zij zeiden
tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broeders daar buiten zoeken U.
Iemand vertelde Jezus dat zijn moeder en zijn broeders naar Hem op
zoek waren (Matt 12:47). Zij konden hem zelf niet bereiken omdat de
schare rondom Hem zat.
3:33 En Hij antwoordde hun,
zeggende: Wie is Mijn moeder, of Mijn broeders?
Jezus is hier helemaal niet onrespectvol tegenover zijn familie.
Want Jezus leerde dat een mens zijn vader en moeder moet eren (Mark
7:9-13) en we zien ook Zijn liefde voor
Zijn moeder wanneer Hij aan het kruis hangt (Joh 19:25-27).
Jezus maakt hier het punt dat de geestelijke familie de vleselijke
familie overstijgt.
3:34 En rondom overzien hebbende, die om Hem
zaten, zeide Hij: Ziet, Mijn moeder en Mijn broeders.
Jezus' missie was niet alleen om mensen te redden van hun zonden,
maar ook om hen tot Gods huis te brengen. Door Christus zijn wij “dan
geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen
en huisgenoten Gods” Ef 2:19.
(Vgl 1 Tim 3:15; Tit 1:5; 1 Petr 4:17)
3:35 Want zo wie de wil van God doet, die is
Mijn broeder, en Mijn zuster, en moeder.
Jezus' ware familie bestaat uit hen die Gods Wil
doen. Jezus zegt dat een ieder die doet wat Hij gebiedt, Zijn vriend
genoemd zal worden (Joh 15:14). “Zo kennen wij dan van nu aan niemand
naar het vlees. Indien wij al Christus naar het vlees gekend hebben,
thans niet meer. Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping” 2 Kor 5:16-17. “Want gij zijt allen zonen van God,
door het geloof, in Christus Jezus. Want gij allen, die in Christus
gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed” Gal
3:26-27. (vgl Hand 5:32; Joh 3:3-5)