Gemeente van Christus
Amon werd koning van Juda op tweeëntwintig jarige leeftijd. Hij deed
wat kwaad is in de ogen van de Here. Zijn dienaren doodden hem in
een samenzwering. Zijn zoon Josia werd koning in zijn plaats toen
hij acht jaar oud was. Op zijn zestiende begon hij de Here te zoeken
en op zijn twintigste begon hij het land te zuiveren van afgoderij.
Toen hij zesentwintig jaar oud was, begon hij de tempel van God te
herstellen die door zijn vaderen was verwaarloosd. Tijdens het
herstel werd het wetboek van de Here teruggevonden. Toen Josia
hoorde welke plagen er in het boek stonden geschreven als straf voor
afgoderij, scheurde hij zijn klederen en verootmoedigde hij zich
voor de Here. God liet hem weten dat het onheil zou komen over het
land, maar dat Josia het niet zou meemaken.
Josia sluit een verbond voor
Gods aangezicht (2 Kronieken 34:29-33)
Toen zond de koning een boodschap en riep al de oudsten van Juda en
Jeruzalem bijeen. De koning ging naar het huis des Heren met al de
mannen van Juda, de inwoners van Jeruzalem, de priesters, de
Levieten, en het gehele volk van groot tot klein. Hij las te hunnen
aanhoren al de woorden van het boek des verbonds dat in het huis des
Heren gevonden was. “Toen ging de koning
staan op zijn plaats en sloot een verbond voor het aangezicht des
Heren, dat men de Here zou volgen en met zijn ganse hart en zijn
ganse ziel zijn geboden, getuigenissen en inzettingen zou houden, en
de woorden van het verbond die in dit boek geschreven waren, zou
volbrengen” 2 Kronieken 34:31. Ook deed hij allen die zich in
Jeruzalem en Benjamin bevonden, tot het verbond toetreden, en de
inwoners van Jeruzalem handelden overeenkomstig het verbond van God,
de God hunner vaderen. Josia verwijderde al de gruwelen uit al de
landstreken die aan de Israelieten toebehoorden, en bracht allen die
zich in Israel bevonden, tot de dienst van de Here, hun God.
Gedurende heel zijn leven weken zij niet af van de Here, de God
hunner vaderen.
Nadat Josia
gehoord had dat God hem zou sparen van de vloek beschreven in het boek,
riep hij heel het volk van groot tot klein samen. Hij las hen al de
woorden van het boek van
verbond voor en roept hen op om de Here te volgen met heel hun hart
en ziel. Hij roept hen op al de geboden, getuigenissen en
inzettingen te gehoorzamen. Hij laat alle inwoners van het land
toetreden tot het verbond, alsook hen die nog in het noordelijke
Israel woonden. Zolang hij leefde, weken ze niet van God af.
In deze tijd is de profeet Jeremia beginnen te profeteren. Jeremia 3
geeft ons een inzicht in de harten van de Israelieten ten tijde van
Josia. Want we zouden ons kunnen afvragen waarom God de vloek zou
laten doorgaan na Josia, als het volk zich onder Josia tot Hem heeft
bekeerd. “De Here zeide tot mij ten tijde van koning Josia: Hebt gij
gezien, wat Afkerigheid, Israel, gedaan heeft? Zij placht heen te
gaan op elke hoge berg en onder elke groene boom om daar ontucht te
plegen. En Ik zeide, nadat zij dit alles gedaan had: Keer weder tot
Mij; maar zij keerde niet weder; en dit zag haar zuster, Trouweloze,
Juda. Maar Ik zag, toen Ik Afkerigheid, Israel, ter oorzake van haar
echtbreuk, verstoten en haar de scheidbrief gegeven had, dat haar
zuster, Trouweloze, Juda, zich niet liet afschrikken, maar heenging
en eveneens ontucht pleegde; en door haar lichtvaardig gepleegde
ontucht ontwijdde zij het land; ja, zij bedreef overspel met steen
en met hout. En boven dit alles bekeerde haar zuster, Trouweloze,
Juda, zich niet tot Mij met haar gehele hart, maar alleen in schijn,
luidt het woord des Heren” Jeremia 3:6-10. De bekering van het volk
was slechts in schijn.
“Voor hem is er geen koning geweest, die
zich zo tot de Here keerde met zijn ganse hart, zijn ganse ziel en
zijn ganse kracht, naar de gehele wet van Mozes; en na hem stond
zijns gelijke niet op. Doch de Here keerde Zich niet af van zijn
hevig brandende toorn, die ontvlamd was tegen Juda om al de
krenkingen waarmee Manasse Hem gekrenkt had.
En de Here zeide: Ook Juda
zal Ik van mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israel verwijderd heb;
en versmaden zal Ik deze stad die Ik verkoren heb, Jeruzalem, en het
huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn naam zal daar zijn” 2 Koningen
23:25-27.
Josia viert het Passcha (2 Kronieken
35:1-19)
“Daarop vierde Josia in Jeruzalem de
Here het Pascha. Men slachtte het Pascha op de veertiende der eerste
maand. Hij wees de priesters hun taak aan en wekte hen op tot de
dienst van het huis des Heren” 2 Kronieken 35:1-2. Ook zeide
hij tot de Levieten, die aan geheel Israel onderwijs gaven en de
Here heilig waren: Zet de heilige ark in de tempel die Salomo, de
zoon van David, de koning van Israel, gebouwd heeft. Gij behoeft die
niet meer op de schouder te dragen. Dient thans de Here, uw God, en
zijn volk Israel; maakt u gereed naar uw families, overeenkomstig uw
afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van Israel,
en volgens het voorschrift van zijn zoon Salomo. Stelt u in het
heiligdom op voor de familiegroepen van uw broeders, het gewone
volk, en wel zo, dat de indeling der Levieten overeenkomt met die
van de families; “slacht het Pascha,
heiligt u en maakt het gereed voor uw broeders en handelt
overeenkomstig het woord des Heren door de dienst van Mozes”
2 Kronieken 35:6. Josia stelde het gewone volk ter beschikking
kleinvee, schapen en geiten, die alle dienden als Paasoffers voor
ieder die zich daar bevond, ten getale van dertigduizend; benevens
drieduizend runderen. Deze waren uit de have des konings. Zijn
vorsten stelden een vrijwillige gave ter beschikking van het volk,
de priesters en de Levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiel, de
oversten van het huis Gods, gaven aan de priesters voor de
Paasoffers tweeduizend zeshonderd stuks kleinvee en driehonderd
runderen. En Konanjahu en zijn broeders Semaja en Netanel, benevens
Chasabja, Jeiel en Jozabad, de oversten der Levieten, stelden voor
de Paasoffers ter beschikking van de Levieten vijfduizend stuks
kleinvee en vijfhonderd runderen. Toen werd de dienst geregeld: de
priesters gingen op hun plaats staan, evenzo de Levieten,
overeenkomstig hun afdelingen, naar het gebod van de koning. En zij
slachtten het Pascha, en de priesters sprengden het bloed, dat de
Levieten hun toereikten, en dezen trokken de dieren de huid af. Zij
zonderden de brandoffers af, om ze te geven aan de familiegroepen
van het gewone volk, om de Here een offer te brengen, zoals
geschreven staat in het boek van Mozes; evenzo deden zij met de
runderen. Zij kookten het Pascha op het vuur, overeenkomstig de
verordening; de heilige stukken kookten zij in potten, ketels en
pannen, en zij brachten die met spoed aan heel het gewone volk.
Daarna maakten zij het gereed voor zichzelf en voor de priesters;
want de priesters, de zonen van Aaron, waren tot in de nacht bezig
met het offeren van het brandoffer en van de vetstukken. Daarom
maakten de Levieten het gereed voor zichzelf en voor de priesters,
de zonen van Aaron. En de zangers, de Asafieten, waren op hun post
overeenkomstig het gebod van David, Asaf, Heman en Jedutun, de
ziener des konings; ook de poortwachters bij elke poort. Zij
behoefden hun dienst niet te onderbreken, want hun broeders, de
Levieten, maakten het voor hen gereed. Zo was de gehele dienst des
Heren op die dag voor de viering van het Pascha en het offeren van
de brandoffers op het altaar des Heren geregeld, overeenkomstig het
gebod van koning Josia. De Israelieten die zich daar bevonden,
vierden toen het Pascha benevens het feest der ongezuurde broden,
zeven dagen lang. “Zulk een Pascha was
in Israel niet gevierd sinds de dagen van de profeet Samuel; geen
der koningen van Israel heeft het Pascha gevierd zoals Josia het
vierde met de priesters, de Levieten en geheel Juda en Israel dat
zich daar bevond, en met de inwoners van Jeruzalem” 2
Kronieken 35:18. In het achttiende jaar van de regering van Josia
werd dit Pascha gevierd.
Nadat Josia een verbond met
het volk had gesloten om de Here te dienen, gaf hij de opdracht om
het Pascha te vieren.
Hij wees een ieder op zijn verantwoordelijkheden en voorzag in de
middelen zodat ze het Pascha konden vieren. Zo een Pascha was er
niet gevierd sinds de dagen van de richters (2 Koningen 23:22). Een
goed voorbeeld is nodig, maar Josia’s voorbeeld kon niet bewerken
dat het volk zich met heel hun hart en ziel tot God bekeerde. Ze
kozen ervoor om twijfel en goddeloosheid toe te laten in hun leven.
Zulke harten kunnen God niet welgevallig zijn.
In 2 Kronieken 35:3 lazen we dat Josia de opdracht geeft om de ark
van het verbond in de tempel te plaatsen. Waar deze was geweest en
wie hem al die tijd heeft bijgehouden weten we niet. Het is wel de
laatste keer dat we in de bijbel tegenkomen dat de ark nog bestond.
Het is in de dagen van Josia dat ook Sefanja is beginnen te
profeteren. Hij sprak over Gods onvermijdelijke oordeel dat over
Juda zou komen, maar ook om de rechtvaardigen hoop te geven wanneer
het oordeel zou komen (Sefanja 2:3). Ook Nahum heeft in deze tijd
geprofeteerd. Zijn profetie gaat over de val van het Nineve van
Assyrië. Nineve is gevallen in 612 vCh.
Josia’s dood (2 Kronieken
35:20-27)
Nadat Josia dit alles gedaan had om de tempel te herstellen, trok
Neko, de koning van Egypte, op, om te strijden bij Karkemis aan de
Eufraat; en Josia trok uit, hem tegemoet. Toen zond hij boden tot
hem, die zeiden: Wat heb ik met u te maken, koning van Juda? Het
gaat thans niet tegen u, maar tegen het huis waarmede ik in oorlog
ben, en God heeft gezegd, dat ik mij haasten moest. Staak uw verzet
tegen God, die met mij is, opdat Hij u niet verdelge. “Doch
Josia wendde zich niet van hem af, maar vermomde zich, om tegen hem
ten strijde te trekken; hij luisterde niet naar de woorden van Neko,
die uit de mond Gods kwamen, en bond de strijd aan in de vlakte van
Megiddo” 2 Kronieken 35:22.
Op het einde van zijn leven
trok Josia ten strijde tegen koning Neko van Egypte. Deze was
opgetrokken naar de koning Assur (2 Koningen 23:29) om hem te helpen
tegen de opkomende macht van Babylonië. Hoewel Assyrië de grote
vijand is geweest tot hiertoe van Israel, Juda, Egypte en de
omliggende volken, zien we dat Egypte de koning van Assur te hulp
komt. Assyrië was voorbij zijn glorietijd en was verzwakt. De koning
van Egypte zal waarschijnlijk liever een verzwakt Assyrië als
bufferstaat hebben gehad, dan een sterk Babylonië dat Assyrië
veroverde. Maar Josia wilde niet dat de koning van Egypte door zijn
land trok om Assyrië te helpen en ging hem tegemoet met zijn leger.
Het waren immers de Assyriërs die honderd jaar eerder het
noordelijke rijk hadden veroverd en we herinneren ons het bezoek van
de Babyloniërs dat koning Hizkia zeer had gevleid. De koning van
Egypte zal het Josia en zijn zonen niet in dank afnemen dat hij hem
de doorgang had geweigerd.
Toen raakten de schutters koning Josia; en de koning zeide tot zijn
dienaren: Brengt mij weg, want ik ben zwaar gewond. En zijn dienaren
haalden hem uit de strijdwagen, vervoerden hem op zijn tweede wagen
en brachten hem naar Jeruzalem.” Toen
stierf hij en werd bijgezet in de graven zijner vaderen, en geheel
Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia” 2 Kronieken
35:24b. En Jeremia zong een klaagzang op Josia, en al de zangers en
zangeressen gewaagden van Josia in hun klaagzangen, tot heden toe.
Zij maakten hiervan een vaste gewoonte in Israel; zie, zij zijn
geschreven in de Klaagzangen. Het overige van de geschiedenis van
Josia, zijn vrome daden, in overeenstemming met hetgeen in de wet
des Heren geschreven staat, zijn geschiedenis uit vroeger en later
tijd, zie, deze is beschreven in het boek der koningen van Israel en
van Juda.
Tijdens de ontmoeting van beide legers,
geraakt Josia gewond en sterft. Zijn dood doet ons denken aan de
dood van de slechte Achab.