Gemeente van Christus Houthalen Oost
Hizkia wordt op vijfentwintig jaar koning van Juda. Hij deed wat
recht is in de ogen van de Here. Hij verwijderde de offerhoogten,
verbrijzelde de gewijde stenen en hieuw de gewijde palen palen om.
Hij sloeg ook de koperen slang van Mozes stuk die de Israelieten
waren gaan aanbidden. Hizkia vertrouwde op God, er was voor hem geen
gelijke onder al de koningen van Juda noch na hem. God was overal
met hem. Hizkia reinigde de tempel en herinnerde het volk eraan dat
Gods toorn over hen was gekomen doordat ze zich van Hem hadden
afgekeerd. Maar Hizkia had het voornemen om een verbond met de Here
te sluiten zodat de toorn zou worden afgewend.
Hizkia viert het Pascha (2 Kronieken 30:1-27)
Toen zond Jechizkia een boodschap tot geheel Israel en Juda, ja,
zelfs schreef hij brieven aan Efraim en Manasse, dat zij zouden
komen naar het huis des Heren te Jeruzalem, om voor de Here, de God
van Israel, het Pascha te vieren. En de koning, zijn oversten en de
gehele gemeente te Jeruzalem overlegden, dat zij het Pascha zouden
vieren in de tweede maand, want
zij konden het op de gewone tijd niet vieren, omdat zich niet
voldoende priesters geheiligd hadden en het volk niet in Jeruzalem
samengekomen was. Dit verwierf de goedkeuring van de koning en van
de gehele gemeente. “Toen namen zij het
besluit, een bevel te laten uitgaan door geheel Israel van Berseba
tot Dan, om in Jeruzalem de Here, de God van Israel, het Pascha te
komen vieren, want men had het niet, zoals was voorgeschreven,
algemeen gevierd” 2 Kronieken 30:5.
Hizkia nodigt Juda en de
overgeblevenen van het noordelijke rijk Israel uit om naar Jeruzalem
te komen om voor de Here het Pascha te vieren. Doordat het volk niet
op tijd was samengekomen in Jeruzalem en omdat zich niet voldoende
priesters geheiligd hadden, besloten ze het Passcha in het tweede
maand te doen. Vermoedelijk liet hij zich leiden door het principe
van Numeri 9:9-11 om toch het Pascha te vieren. Iedereen ging ermee
akkoord en met liet het bericht uitgaan in heel Israel zoals
voorgeschreven in de wet.
“De ijlboden nu gingen met de brieven
van de koning en zijn oversten door geheel Israel en Juda, en zeiden
overeenkomstig het gebod des konings: Israelieten, keert weder tot
de Here, de God van Abraham, Isaak en Israel, dan zal Hij wederkeren
tot de ontkomenen, die u overgebleven zijn uit de macht van de
koningen van Assur” 2 Kronieken 30:6. Weest dan niet als uw
vaderen en als uw broeders, die ontrouw geweest zijn jegens de Here,
de God hunner vaderen, zodat Hij hen maakte tot een voorwerp van
ontzetting, zoals gij ziet. Weest thans niet hardnekkig zoals uw
vaderen, geeft de Here uw hand en komt tot zijn heiligdom, dat Hij
voor altijd geheiligd heeft, en dient de Here, uw God, opdat zijn
brandende toorn zich van u afkere. Want, wanneer gij wederkeert tot
de Here, dan zullen uw broeders en zonen erbarming vinden bij
degenen die hen als gevangenen hebben weggevoerd, en dan zullen zij
naar dit land wederkeren. Want genadig en barmhartig is de Here, uw
God: Hij zal het aangezicht niet van u afwenden, indien gij tot Hem
wederkeert. Toen de ijlboden van stad tot stad door het land van
Efraim en Manasse trokken en tot Zebulon toe, lachte men hen uit en
bespotte men hen. Maar
enige mannen uit Aser, Manasse en Zebulon verootmoedigden zich en
kwamen naar Jeruzalem.
De boden gaan uit doorheen
heel Israel en Juda. Hij roept het noordelijke rijk op om zich te
bekeren tot de God van hun vaderen, dan zou Hij Zich tot de
ontkomenen keren die waren overgebleven uit de macht van de koningen
van Assur. We zagen eerder al dat Pul, koning van Assur, Israelieten
in ballingschap had gevoerd (1 Kronieken 5:25-26; 2 Koningen 15:29).
De inval van Salmanassar in Samaria waarbij heel het volk werd
weggevoerd, gebeurde in het zesde jaar van Hizkia (2 Koningen 17:6;
18:9-12). Het is mij niet heel duidelijk wanneer deze woorden
precies worden gesproken tot de Israelieten. Is het na de wegvoering
van Pul en voor die van Salmanassar? Of is het na de ballingschap
van Salmanassar? Hoe dan ook, zij die overgebleven waren kregen een
kans om tot inkeer te komen.
Opnieuw heeft Hizkia het geloof en de moed om het kwade kwaad te
noemen. Hij roept hen op om zich te bekeren. Maar de boden werden
vaak uitgelachen en bespot. Toch waren er enige mannen uit het
noordelijke rijk die zich voor de Here verootmoedigden (vernederen,
onderwerpen).
Ook in Juda bewerkte de hand Gods, dat zij een van zin waren, om het
gebod des konings en der oversten naar het woord des Heren te
volbrengen. En er kwam veel volk te Jeruzalem bijeen, om het feest
der ongezuurde broden in de tweede maand te vieren, een zeer
talrijke gemeente. Toen maakten zij zich op en verwijderden de
altaren in Jeruzalem, ook al de reukofferaltaren verwijderden zij en
wierpen die in de beek Kidron. Daarna slachtten zij het Pascha op de
veertiende der tweede maand. Toen schaamden zich de priesters en de
Levieten, zij heiligden zich en brachten brandoffers in het huis des
Heren. En zij stonden op hun plaats volgens de verordening,
overeenkomstig de wet van Mozes, de man Gods. De priesters sprengden
het bloed, dat de Levieten hun toereikten. Want, omdat velen onder
de gemeente zich niet geheiligd hadden, waren de Levieten belast met
het slachten der Paasoffers voor ieder die ze niet zelf de Here kon
heiligen, omdat hij niet rein was. “Want
het grootste gedeelte van het volk (velen uit Efraim en Manasse,
Issakar en Zebulon) had zich niet gereinigd; toch aten zij het
Pascha, in strijd met het voorschrift. Maar Jechizkia bad voor hen:
De Here, die goed is, doe verzoening over ieder die zijn hart erop
gericht heeft God, de Here, de God zijner vaderen, te zoeken, al was
het niet naar de reinheid welke bij het heilige past” 2
Kronieken 30:18-19. En de Here verhoorde Jechizkia en genas het
volk.
Ook in Juda werkte God mee dat
zij één waren om Zijn wil te volbrengen. Er kwam veel volk naar het
feest van de ongezuurde broden. Zij verwijderden de altaren en de
reukofferaltaren. Het was niet voldoende om alleen het Pascha te
vieren. Het was ook nodig om datgene wat slecht is, te verwijderen.
Maar de meesten hadden zich niet gereinigd en toch aten zij het
Pascha in strijd met Gods voorschriften. Hizkia bad voor hen omdat
zij hun harten erop hadden gesteld om de Here te zoeken. En in die
zoektocht hadden ze niet de reinheid die bij het heilige past. God
was niet blind en onverschillig voor deze zonde. Hij wist dat ze
zouden leren van hun fouten, hun harten waren er immers op gericht
om God te dienen. God verhoorde het gebed van Hizkia en genas het
volk.
Zeven dagen vierden zij feest met grote vreugde. Hizkia sprak tot
het hart van het volk. Ze besloten om nog zeven dagen feest te
vieren. Er was grote vreugde in Jeruzalem omdat zoiets niet meer was
geschied sinds de dagen van Salomo (2 Kronieken 30:21-26). “Toen
stonden de Levitische priesters op en zegenden het volk, en hun stem
werd gehoord; hun gebed kwam tot in zijn heilige woning, tot in de
hemel” 2 Kronieken 30:27. Kunnen wij ons voorstellen dat wij na onze
gewone tijd van samenkomst zouden zeggen om nog verder te gaan? Of
is het dat wij onze plicht hebben vervuld door dat anderhalf uur uit
te zitten? Kunnen wij dan zeggen dat wij God met vreugde dienen?