Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Lessen van de splitsing van Israel (29) / 2 Kronieken 27:1-28:27; 2 Koningen 16:5-20; Jesaja 7-8

Zekarja, zoon van Jerobeam II wordt koning van Israel. Hij doet wat kwaad is in de ogen van de Here. Sallum doodt hem dmv een samenzwering. Sallum wordt koning van Israel voor één maand. Menachem komt van Tirsa en doodt Sallum. Menachem wordt koning van Israel. Pul, koning van Assyrië trekt tegen Israel op en Menachem betaalt hem belasting waarop Pul zich terugtrekt. Na Menachem wordt zijn zoon Pekachja koning in zijn plaats. Zijn hoofdman Pekach smeed een samenzwering tegen hem en dood hem. Pekach wordt koning in zijn plaats. Tiglatpileser (Pul) trekt opnieuw op tegen Israel en verovert de noordelijke steden. De inwoners worden in ballingschap gevoerd naar Assur. Hosea smeedt een samenzwering tegen Pekach en wordt koning in zijn plaats.

Jotam wordt koning van Juda (2 Kronieken 27:1-9)

Jotam was vijfentwintig jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa; zij was de dochter van Sadok. “En hij deed wat recht is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader Uzzia gedaan had, doch ging de tempel des Heren niet binnen. Maar het volk volhardde in zijn snode handelwijze” 2 Kronieken 27:2. Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des Heren. Ook bouwde hij veel aan de muur van Ofel. Hij bouwde versterkingen in het gebergte van Juda, en in de bossen bouwde hij burchten en torens. Hij streed met de koning der Ammonieten en overwon deze, zodat de Ammonieten hem in dat jaar honderd talenten zilver, tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst gaven. Dit brachten hem de Ammonieten ook in het tweede en in het derde jaar op.  Jotam betoonde zich een krachtig man, want hij was standvastig in zijn wandel voor het aangezicht van de Here, zijn God. Het overige van de geschiedenis van Jotam, al zijn oorlogen en handelingen, zie, zij zijn beschreven in het boek der koningen van Israel en van Juda. Vijfentwintig jaar was hij oud, toen hij koning werd, en hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad Davids; zijn zoon Achaz werd koning in zijn plaats.

Na de dood van zijn vader Uzzia wordt Jotam koning van Juda nadat hij daarvoor al enkele jaren het koninkrijk had bestuurd. Jotam deed wat recht is in de ogen van de Here. In tegenstelling tot zijn vader, ging Jotam niet de tempel binnen om ongeoorloofde dingen te doen. Hij had geleerd van de fouten van zijn vader. Toch kreeg hij het volk niet achter zich. Het volk dwaalde verder af van God. “Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten. Hij bouwde de Bovenpoort van het huis des Heren” 2 Koningen 15:35. Het moet ons dan ook niet verbazen dat God verdrukking begint toe te laten. “In die dagen begon de Here Resin, de koning van Aram, en Pekach, de zoon van Remaljahu, op Juda los te laten” 2 Koningen 15:37.

Jotam is succesvol in het verstevigen van Juda door het bouwen van burchten, muren en torens. Ook voerde hij een oorlog met de ammonieten en won de strijd. De Ammonieten betaalden hem daarom belasting. En dit alles omdat Jotam een krachtig man was, hij was standvastig in zijn wandel met God, in tegenstelling tot zijn vader (vgl 2 Kronieken 26:5,16). Het was een standvastigheid van het begin van zijn wandel tot het einde van zijn wandel, zoals God van ons vraagt en verwacht.

Achaz wordt koning van Juda (2 Kronieken 28:1-9)

Achaz was twintig jaar oud, toen hij koning werd: hij regeerde zestien jaar te Jeruzalem. “Hij deed niet wat recht is in de ogen des Heren zoals zijn vader David, maar hij wandelde in de wegen der koningen van Israel en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baals;  ja, hij ontstak offers in het dal Ben-hinnom en verbrandde zijn zonen met vuur in overeenstemming met de gruwelen der volken, die de Here voor het aangezicht van de Israelieten had verdreven. Hij bracht offers en ontstak die op de hoogten, op de heuvels en onder elke groene boom” 2 Kronieken 28:2-4.

Na Jotam werd zijn zoon Achaz op twintigjarige leeftijd koning van Juda. Hij deed niet wat recht is in de ogen van de Here, maar wandelde in de wegen van de koningen van Israel. Hij deed zijn zonen door het vuur gaan zoals de goddeloze volken rondom Juda deden. En dit uit bijgeloof om van vreemde goden een gunst af te smeken.

Daarom gaf de Here, zijn God, hem over in de macht van de koning van Aram, zodat zij hem versloegen en veel gevangenen van hem wegvoerden en naar Damascus brachten. Ook werd hij in de macht van de koning van Israel overgegeven, die hem een zware nederlaag toebracht. Pekach, de zoon van Remaljahu, doodde in Juda honderdtwintigduizend man op een dag, allen krijgslieden; omdat zij de Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten.  Zikri, een held van Efraim, doodde Maaseja, de zoon des konings, Azrikam, de paleisoverste, en Elkana, de eerste na de koning. Ook voerden de Israelieten van hun broeders tweehonderdduizend vrouwen, zonen en dochters als gevangenen weg, en roofden tevens van hen een grote buit, die zij naar Samaria brachten.

Omdat Achaz zo vreselijke dingen deed, gaf God hem over in de macht van Resin en Israel.

Daar was echter een profeet des Heren, die Oded heette. Deze ging het leger dat naar Samaria kwam, tegemoet en zeide tot hen: Zie, in zijn gramschap over Juda heeft de Here, de God uwer vaderen, hen in uw macht overgegeven, en gij hebt onder hen een bloedbad aangericht met zulk een woede, dat het ten hemel schreit. En nu denkt gij de mensen uit Juda en Jeruzalem als slaven en slavinnen aan u te onderwerpen. Is er ook bij u geen grote schuld tegen de Here, uw God? Nu dan, hoort naar mij: laat de gevangenen die gij van uw broeders weggevoerd hebt, terugkeren, want de brandende toorn des Heren rust op u. Toen stonden enige mannen uit de hoofden der Efraimieten: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum, en Amasa, de zoon van Chadlai, op tegen hen die uit de strijd gekomen waren, en zeiden tot hen: Gij zult deze gevangenen niet hier brengen, want uw voornemen maakt ons schuldig tegenover de Here en vermeerdert onze zonden en onze schulden; wij hebben toch al grote schuld, en brandende toorn rust op Israel. Toen lieten de gewapenden de gevangenen en de roof bij de oversten en de gehele menigte achter. En de mannen, wier namen hier vermeld zijn, maakten zich op en hielpen de gevangenen: alle naakten onder hen kleedden zij van de buit; zij kleedden en schoeiden hen, gaven hun te eten en te drinken en zalfden hen; allen onder hen, die moeizaam voortstrompelden, vervoerden zij op ezels; zij brachten hen naar Jericho, de Palmstad, bij hun broeders; daarna keerden zij naar Samaria terug.

Dit was echter geen vrijbrief van Israel om buitensporig geweld te gebruiken. Maar ze maakten zich er wel aan schuldig, waarop God de profeet Oded naar het Israelietische leger stuurt en liet hen weten dat hun woede door God is gezien. Ze moesten de gevangenen vrijlaten. Er waren enkele mannen die gehoor gaven aan de profeet en ze besloten om de gevangenen te laten gaan.

In die tijd zond koning Achaz het verzoek tot de koningen van Assur hem te helpen. Ook waren de Edomieten nog gekomen, hadden aan Juda een nederlaag toegebracht en gevangenen weggevoerd. En de Filistijnen hadden een overval gedaan op de steden van de Laagte en van het Zuiderland van Juda; zij hadden Bet-semes, Ajjalon, Gederot, Soko en zijn onderhorige plaatsen, Timna en zijn onderhorige plaatsen, Gimzo en zijn onderhorige plaatsen ingenomen en zich daar gevestigd. “Want de Here vernederde Juda om Achaz, de koning van Israel, daar deze de tuchteloosheid in Juda bevorderd had en zeer ontrouw geworden was jegens de Here” 2 Kronieken 28:19.

Juda werd van alle kanten verdrukt. De Filistijnen uit het westen, de Edomieten uit het oosten, Aram en Israel uit het noorden. De Filistijnen waren succesvol in het veroveren van enkele steden  in het zuiden van Juda. En dit allemaal omdat Achaz de tuchteloosheid had bevorderd en ontrouw was geworden tegen de Here.

Tillegatpilneser dan, de koning van Assur, rukte naar hem op, maar bracht hem in het nauw en ondersteunde hem niet.  Want al had Achaz het huis des Heren en het huis des konings en der oversten leeggehaald en alles aan de koning van Assur gegeven, het hielp hem niets. “In de tijd, dat hij in het nauw geraakte, ging hij, diezelfde koning Achaz, voort met ontrouw te zijn jegens de Here;  hij offerde aan de goden van Damascus, die hem verslagen hadden, omdat hij dacht: De goden der koningen van Aram, die helpen hen; aan hen zal ik offeren, opdat zij ook mij helpen. Maar zij deden hem struikelen en geheel Israel met hem” 2 Kronieken 28:22-23.

Ook Pul, koning van Assyrië, bracht Achaz in het nauw. Wanhopig raadpleegt Achaz de goden van Damascus omdat hij dacht dat deze hem zouden kunnen helpen. Maar de goden deden hem struikelen want het was een vlucht van de enige en waarachtige God.

Achaz liet het gerei van het huis Gods bijeenbrengen en stukslaan; hij sloot de deuren van het huis des Heren en maakte zich altaren op elke hoek te Jeruzalem. “In elke stad van Juda maakte hij offerhoogten, om voor andere goden offers te ontsteken. En hij krenkte de Here, de God zijner vaderen” 2 Kronieken 28:25. Het overige van zijn geschiedenis, uit vroeger en later tijd, zie, die is beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israel. Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem in de stad, in Jeruzalem, maar men bracht hem niet in de graven der koningen van Israel. Zijn zoon Jechizkia werd koning in zijn plaats.

Uit afkeer voor God en door  zijn grote schuld niet te willen erkennen, wordt zijn hart gevuld met boosheid. Hij sluit de tempel van God en maakte overal in Juda offerhoogten voor andere goden.

Pul doodt Resin van Aram (2 Koningen 16:5-20)

Toen trok Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israel, op ten strijde tegen Jeruzalem. En zij belegerden Achaz, maar konden in de strijd de overhand niet behalen. Te dien tijde heroverde Resin, de koning van Aram, Elat voor Aram en hij wierp de Judeeers uit Elat; en de Edomieten kwamen naar Elat en woonden daar tot op de huidige dag. Toen zond Achaz boden naar Tiglatpileser, de koning van Assur, om te zeggen: Ik ben uw knecht en uw zoon; trek op en verlos mij uit de macht van de koning van Aram en uit de macht van de koning van Israel, die tegen mij zijn opgetrokken. Achaz nam het zilver en het goud, dat zich bevond in het huis des Heren en in de schatkamers van het koninklijk paleis, en hij zond het als een geschenk aan de koning van Assur. En de koning van Assur gaf hem gehoor; de koning van Assur trok op tegen Damascus, nam het in en voerde de bevolking in ballingschap weg naar Kir; en Resin bracht hij ter dood.

Resin, koning van Aram trok samen met koning Pekach van Israel tegen Juda te strijde. Ze belegerden Juda maar konden niet winnen. Resin was wel succesvol in het heroveren van Elat en het verdrijven van de Judeeërs. Omdat Achaz niet op God vertrouwde, zocht hij zijn heil in het machtige Assyrië. Hij prostitueert zich aan Tiglatpileser (Pul). Hij vraagt hem om hulp tegen de Syriërs en Israelieten. Hij zond het zilver en goud uit de tempel en het paleis als een geschenk aan Pul. Pul luistert en trekt op tegen Syrië. Hij doodt Resin en voert de bevolking in ballingschap.

Daarop ging koning Achaz Tiglatpileser, de koning van Assur, tegemoet naar Damascus. Toen hij het altaar dat te Damascus was, gezien had, zond koning Achaz aan de priester Uria een tekening en een nauwkeurig gelijkend model van het altaar. En de priester Uria bouwde het altaar; geheel volgens de opdracht van koning Achaz vanuit Damascus maakte de priester Uria het, tegen dat koning Achaz uit Damascus zou terugkomen. Toen de koning uit Damascus teruggekomen was, zag hij het altaar. En de koning trad nader tot het altaar, besteeg het en ontstak zijn brandoffer en zijn spijsoffer, goot zijn plengoffer uit en sprengde op het altaar het bloed van zijn vredeoffers. Maar het koperen altaar, dat voor het aangezicht des Heren stond, liet hij van de voorkant van het huis des Heren, van de plaats tussen het nieuwe altaar en het huis, verplaatsen en zetten aan de noordzijde van dat altaar. En koning Achaz gebood de priester Uria: Ontsteek op het grote altaar het morgenbrandoffer en het avondspijsoffer, alsmede het brandoffer en het spijsoffer des konings, voorts het brandoffer, het spijsoffer en de plengoffers van het gehele volk des lands; ook zult gij al het bloed van brandoffer en slachtoffer daarop sprengen. Maar het koperen altaar zal mij tot onderzoek dienen. En de priester Uria deed geheel zoals koning Achaz geboden had. En koning Achaz sneed de sluitplaten der onderstellen weg, en nam de bekkens eraf, hij lichtte de zee af van de koperen runderen die haar droegen, en zette haar op een stenen plaveisel. Voorts liet hij aan het huis des Heren de sabbatsgalerij, die men aan het huis gebouwd had, alsook de buitenste ingang voor de koning verplaatsen, ter wille van de koning van Assur. Het overige van de geschiedenis van Achaz, wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken der koningen van Juda? Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij zijn vaderen in de stad Davids; zijn zoon Hizkia werd koning in zijn plaats.

Nadat Pul Aram had veroverd, ging Achaz hem tegemoet. Hij voelde zich gesterkt doordat de verdrukking van Aram was verdwenen. Maar we zagen eerder al in 2 Kronieken 28:21 dat zoeken van hulp bij Pul hem niets baatte. Dacht hij nu echt dat God plots was vergeten wat hij had gedaan en nog steeds deed? Hij was niet meer dan een marionet van de koning van Assur geworden, kon het nog zieliger?

Pekach maakt een alliantie met Resin (Jesaja 7-8)

We zagen eerder in deze les dat er grote onvrede was vanwege Aram en Israel tegenover Juda. Dit valt te verklaren door het sterk opkomende rijk Assyrië. Reeds in de dagen van Pekach begon koning Pul Israel aan te vallen. Hij was succesvol in het veroveren van de noordelijke steden van Israel (2 Koningen 15:29). Het lijkt er dus op dat Resin van Aram en Pekach van Israel een alliantie zijn aangegaan om een blok tegen Assyrië te vormen. Waarschijnlijk wilde Juda hen daar niet in volgen, waardoor zij zich tegen Juda keerden.

“Het geschiedde nu in de dagen van Achaz, de zoon van Jotam, de zoon van Uzzia, de koning van Juda, dat Resin, de koning van Aram, met Pekach, de zoon van Remaljahu, de koning van Israel, tegen Jeruzalem ten strijde trok; maar hij kon in de strijd daartegen de overhand niet behalen. Toen men het koningshuis van David berichtte: Aram is neergestreken op Efraim, beefde zijn hart en ook het hart van zijn volk, zoals de bomen van het woud beven voor de wind. Toen zeide de Here tot Jesaja: Ga Achaz tegemoet, gij en uw zoon Sear-jasub naar het einde van de waterleiding van de bovenste vijver, naar de weg van het Vollersveld, en zeg tot hem: tracht rustig te blijven, vrees niet, uw hart versage niet voor deze twee rokende stompen brandhout: voor de brandende toorn van Resin en Aram en de zoon van Remaljahu. Omdat Aram kwaad tegen u beraamd heeft, Efraim en de zoon van Remaljahu, door te zeggen: Wij zullen optrekken tegen Juda, het schrik aanjagen, het voor ons veroveren en de zoon van Tabeal daarin koning maken; zegt de Here Here aldus: Het zal niet bestaan en het zal niet geschieden; maar Damascus blijft het hoofd van Aram en het hoofd van Damascus blijft Resin (binnen nog vijfenzestig jaar zal Efraim verbroken worden, zodat het geen volk meer is) en Samaria blijft het hoofd van Efraim en het hoofd van Samaria blijft de zoon van Remaljahu. Indien gij niet gelooft, voorwaar, gij wordt niet bevestigd. En de Here ging voort tot Achaz te spreken: Vraag voor u een teken van de Here, uw God, diep in het dodenrijk of boven in den hoge. Maar Achaz zeide: Ik zal er geen vragen, en de Here niet verzoeken. Toen zeide hij: Hoort toch, gij huis van David! Is het u niet genoeg mensen te vermoeien, dat gij ook mijn God vermoeit?” Jesaja 7:1-13.

Jesaja
leert ons dat Achaz beefde toen hij hoorde dat de twee aartsvijanden Aram en Israel bondgenoten zijn geworden en dat ze zich nu tegen hem keren. God stuurt daarom Jesaja om hem en het volk gerust te stellen. God laat hem weten dat hij niet moet vrezen gezien God het niet zou toelaten. Maar Achaz toonde een onverschillige houding tegenover God, door zogezegd de Here niet te willen verzoeken nadat de profeet hem gezegd had dat hij een teken ter bevestiging mocht vragen. Maw zei hij ‘ik wil het niet weten’. Het lijkt erop dat dit zich afspeelt in de vroege jaren van het koningschap van Achaz.


Vorige