Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Lessen van de splitsing van Israel (12) / 2 Kronieken 19:4-20:30

Josafat werd koning van Juda na de dood van zijn vader Asa. Josafat zocht God en wandelde naar Diens geboden en deed niet zoals Israel. Hij zond oversten, Levieten en priesters uit om het volk te onderwijzen wat in het wetboek des Here stond geschreven. Maar toen hij rijkdom en eer in overvloed had, verzwagerde hij met Achab. Deze overhaalde hem, tegen de wil van de Here in, om te strijden tegen Ramot in Gilead. In deze strijd stierf Achab, zoals voorzegd door God. De toorn van God rustte op Josafat omdat hij de goddeloze had geholpen en bevriend was met hen die de Here haten.

De regeling van de rechtspraak door Josafat (2 Kronieken 19:4-11)

Josafat verbleef te Jeruzalem. Opnieuw trok hij uit onder het volk, van Berseba af tot aan het gebergte van Efraim, en deed het wederkeren tot de Here, de God zijner vaderen. Hij stelde rechters aan in het land, in al de versterkte steden van Juda, van stad tot stad. “Tot de rechters zei hij: Ziet toe, wat gij doet, want gij oefent de rechtspraak niet uit voor mensen, maar voor de Here, die bij u is, als gij rechtspreekt. Nu dan, de schrik des Heren zij over u; handelt nauwgezet, want bij de Here onze God, is geen onrecht, geen partijdigheid noch aanneming van geschenken” 2 Kronieken 19:6-7.

Ook in Jeruzalem stelde Josafat sommige Levieten, priesters en familiehoofden van Israel aan, voor de rechtspraak des Heren en voor de twistgedingen. Zij zetelden in Jeruzalem. Hij gebood hun: In de vreze des Heren, in getrouwheid en met een volkomen hart zult gij aldus handelen: bij elk twistgeding, dat u door uw broeders die in hun steden wonen, voorgelegd wordt, (over gevallen van bloedschuld, over wet, gebod, inzettingen en verordeningen), zult gij hen vermanen niet schuldig te worden voor de Here, waardoor er toorn zou rusten op u en uw broeders. Als gij zo handelt, zult gij niet schuldig worden. Zie, de hogepriester Amarja is over u gesteld voor elke zaak des Heren, en Zebadja, de zoon van Jismael, de vorst van het huis Juda, voor elke zaak des konings, en als opzieners staan de Levieten te uwer beschikking. “Handelt vastberaden, de Here zij met hem, die goed is” 2 Kronieken 19:11b.

Josafat leert de mensen om verantwoording te geven aan God (6), en om integer te zijn (7). Integriteit is een karaktereigenschap die inhoudt dat de persoon eerlijk en oprecht is en niet omkoopbaar. De persoon beschikt over een intrinsieke betrouwbaarheid, zegt wat hij doet, en doet wat hij zegt, heeft geen verborgen agenda en veinst geen emoties. Josafat leert de mensen om trouw te zijn aan het God (9), om rechtvaardig (10) en moedig (11) te zijn. Dit zijn de kenmerken van geestelijk leiderschap en volwassenheid. Het is niet de mens die zegt dat hij God kent, maar de mens die doet wat God zegt die door God gekend is (vgl Psalm 15, 1 Johannes 5:2-3). Het is een karakter dat door geloof wordt gevormd.

De aanval van de vreemde volken (2 Kronieken 20:1-30)

Daarna geschiedde het dat de Moabieten, de Ammonieten en een deel van de Meunieten tegen Josafat ten strijde trokken. Men kwam Josafat melden: Een grote menigte is tegen u opgetrokken van de overkant der zee, uit Aram; zie, zij zijn in Chaseson-tamar (dat is Engedi).

Deze drie volken van de oostkant van de Zoutzee hadden zich verenigd met als doel Juda aan te vallen. Ze waren ten zuiden van de Zoutzee getrokken om zo langs de westkust richting Jeruzalem te trekken. Wanneer ze op ongeveer dertig kilometer van Jeruzalem zijn genaderd, krijgt Josafat bericht dat een groot leger hen komt aanvallen.

Toen werd Josafat bevreesd en besloot de Here te raadplegen; hij riep voor geheel Juda een vasten uit, en Juda kwam bijeen om hulp te zoeken bij de Here; ja, men kwam uit al de steden van Juda om de Here te zoeken. Josafat ging te midden van de gemeente van Juda en Jeruzalem staan, in het huis des Heren voor de nieuwe voorhof, en zeide: Here, God onzer vaderen, zijt Gij niet God in de hemel, heerst Gij niet over al de koninkrijken der volken? In uw hand is kracht en sterkte, niemand kan standhouden tegen U. Zijt Gij niet onze God, die voor het aangezicht van uw volk Israel verdreven hebt de inwoners van dit land en dit voor altijd hebt gegeven aan het nakroost van Abraham, uw vriend? Zij woonden daarin, bouwden U daarin voor uw naam een heiligdom en zeiden: Indien ons een onheil overkomt: zwaard, gericht, pest of honger, dan zullen wij ons voor dit huis en voor uw aangezicht stellen, want uw naam is in dit huis; wanneer wij in onze benauwdheid tot U roepen, zult Gij horen en helpen. Nu dan, zie, de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seir, tegen wie Gij Israel niet toestondt op te rukken, toen het uit het land Egypte kwam (want het trok langs hen heen en verdelgde hen niet) zie toch, zij vergelden het ons door op te trekken om ons uit uw bezitting die Gij ons ten erve hebt gegeven, te verdrijven. Onze God, zult Gij over hen niet gericht houden? Wij immers zijn niet opgewassen tegen deze grote menigte die tegen ons is opgerukt, en wij weten niet, wat wij doen moeten, maar op U zijn onze ogen gevestigd. “Geheel Juda stond voor het aangezicht des Heren, zelfs hun kleine kinderen, hun vrouwen en hun zonen” 2 Kronieken 20:13.

Josafat werd bang en reageerde op een wijze die zeer te prijzen was. Hij keerde zich niet tot zelfbeklag, boosheid, eigen middelen (hij had immers een groot leger), … maar hij keerde zich tot zijn God. Josafat doet beroep op God Zijn beloften en Almacht. Hij erkent in zijn gebed God Zijn Heerschappij over de aarde vanuit de hemel, de beloften gedaan aan Abraham, het verbond dat Hij met het volk Israël had gesloten, Zijn Alomtegenwoordigheid en Goedheid en hun volkomen afhankelijkheid van Hem! Wat een diep gebed, wat een groot geloof (vgl 2 Kronieken 6:12-41). Zalig de mens die zulke gebeden uitspreekt.

Toen kwam in het midden der gemeente de Geest des Heren op de Leviet Jachaziel, de zoon van Zekarja, de zoon van Benaja, de zoon van Jeiel, de zoon van Mattanja, uit de zonen van Asaf, en hij zeide: Luistert, geheel Juda en inwoners van Jeruzalem en koning Josafat! Zo zegt de Here tot u: weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt voor deze grote menigte, want het is geen strijd van u, maar van God. Morgen moet gij tegen hen oprukken; wanneer zij de helling van Sis bestegen hebben, zult gij hen aantreffen aan het einde van het beekdal voor de woestijn van Jeruel. Niet gij zult hierbij behoeven te strijden: stelt u op, blijft staan, dan zult gij zien, dat de Here u de overwinning geeft. “Juda en Jeruzalem, weest niet bevreesd en wordt niet verschrikt; morgen moet gij tegen hen uittrekken, de Here is met u” 2 Kronieken 20:17.

God antwoord hun gebed, God vertroost hun bange harten, God bevestigt hun geloof! Ja, een groot leger dreigt hun te overrompelen, maar God zou voor hun strijden. Zij moesten niet strijden.

Toen boog Josafat zich neer met het aangezicht ter aarde, en geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem wierpen zich neer voor het aangezicht des Heren, om de Here te aanbidden. En de Levieten, behorende tot de Kehatieten en de Korachieten, stonden op om de Here, de God van Israel, met zeer krachtige stem te loven.

Zij vertrouwden op het Woord dat de Here had gesproken en toonden hun dankbaarheid door God met een zeer krachtige stem te loven. Dankbaarheid is één van de fundamenten waarom een mens God looft vanwege Zijn weldaden en genade aan ons betoont (Hebreeën 12:28). Gelovigen gaan soms door het leven met bitterheid en boosheid, terwijl ze zoveel redenen hebben om blij en dankbaar te zijn.

De volgende morgen vroeg trokken zij uit naar de woestijn van Tekoa. En terwijl zij uittrokken, trad Josafat naar voren en zeide: Luistert naar mij Juda en inwoners van Jeruzalem, gelooft in de Here, uw God, en gij zult bevestigd worden, gelooft in zijn profeten en gij zult voorspoedig zijn. Na het volk te hebben geraadpleegd, stelde hij mannen op, die de Here een lied zongen en Hem loofden in heilige feestdos, terwijl zij voor de gewapenden uittrokken en zeiden: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Op het ogenblik, dat zij de jubel en de lof aanhieven, liet de Here de Ammonieten, de Moabieten en de lieden van het gebergte Seir, die tegen Juda waren opgerukt, uit hinderlagen overvallen, en zij werden verslagen. Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de bewoners van het gebergte Seir, om hen met de ban te slaan en te verdelgen. Zodra zij met de bewoners van Seir hadden afgerekend, hielpen zij elkander in het verderf.

Net zoals in de dagen van Gideon (Richteren 7:15-23), brengt God verwarring in het kamp van de vijand. Uiteindelijk keren ze zichzelf tegen elkaar en slachtten elkaar af.

Toen Juda gekomen was bij de wachttoren in de woestijn keerden zij zich naar het krijgsvolk, en zie, het waren slechts lijken, ter aarde nedergevallen: niemand was ontkomen.  Daarna kwamen Josafat en zijn volk hun buit roven en vonden bij hen in overvloed zowel have als klederen en kostbaarheden; zij plunderden zoveel, dat het niet te dragen was; gedurende drie dagen waren zij bezig met het roven van de buit, zo groot was deze. Op de vierde dag kwamen zij samen in het Dal der Lofprijzing: daar prezen zij de Here, hierom noemt men die plaats tot op heden Dal der Lofprijzing. Toen keerden al de mannen van Juda en van Jeruzalem om, met Josafat aan het hoofd, en gingen naar Jeruzalem terug met blijdschap, want de Here had hen verblijd over hun vijanden. Zij kwamen te Jeruzalem, naar het huis des Heren, met harpen, citers en trompetten. “En de schrik Gods viel op al de koninkrijken der landen, toen zij hoorden, dat de Here tegen Israels vijanden gestreden had, maar het koninkrijk van Josafat had rust, want zijn God gaf hem vrede aan alle kanten” 2 Kronieken 20:29-30.

De val van hun vijand was al gekomen nog voordat Israël er aankwam. God had hen verblijd over hun vijanden. En voor de tweede maal in Josafats regering viel de schrik Gods op al de koninkrijken der landen. Josafat had rust omdat God hem vrede gaf. Zo geeft God Zijn kinderen van het Nieuwe Verbond rust en vrede van de vijand die zonde genoemd wordt (vgl Matteus 11:28-30; Filippenzen 4:4-9).

Vorige