Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Lessen van de splitsing van Israel (11) / 2 Kronieken 17:1-19:3

Achab wilde de wijngaard van Nabot hebben. Maar Nabot wilde de wijngaard niet geven omdat het een erfdeel van zijn vaderen was. Achab, boos en koppig omdat hij niet krijgt wat hij wil, gaat een potje zielig doen in zijn bed. Izebel ziet het en na gehoord te hebben wat er aan de hand was, beloofde ze hem de wijngaard te geven. Izebel geeft de opdracht om d.m.v. een gemeen plan Nabot en zijn zonen te doden. Nabot had zijn wijngaard. Maar dan komt het woord van God tot Achab en God zegt hem dat hij zal boeten voor de moord. Op die woorden bekeert Achab zich en daarom stelt God het oordeel uit tot de tijd dat Achabs zoon koning is.

De regering van Josafat in Juda (2 Kronieken 17:1-19)

Na Asa werd zijn zoon Josafat koning in zijn plaats. Hij trad krachtig op tegen Israël, legde een legermacht in al de versterkte steden van Juda en in de steden van Efraïm die zijn vader Asa had ingenomen. “De Here was met Josafat, want hij bewandelde de oude paden van zijn vader David; hij zocht de Baals niet, maar de God van zijn vader; hij wandelde naar Diens geboden en deed niet zoals Israel. De Here gaf hem de koninklijke macht vast in handen, geheel Juda bracht Josafat geschenken, zodat hij rijkdom en eer in overvloed had. Met een moedig hart bewandelde hij de wegen des Heren, en bovendien verwijderde hij de hoogten en de gewijde palen uit Juda” 2 Kronieken 17:3-6.

Josafat volgde de oude wegen van David. David was zeer trouw voor de tijd dat hij overspel pleegde van Batseba en het is in deze wegen dat Josafat David navolgde. Josafat diende God en had geen verlangen om mee te lopen met hen die de Baäls dienden. Hierom bevestigde God zijn koningschap.

In het derde jaar van zijn regering zond hij zijn oversten Ben-Chaïl, Obadja, Zekarja, Netanel en Michaja uit om in de steden van Juda onderricht te geven. Bij hen waren de Levieten Semaja, Netanja, Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonia, Tobia en Tob-Adonia, Levieten, samen met de priesters Elisama en Joram. “Zij gaven onderricht in Juda en hadden het wetboek des Heren bij zich; zij trokken al de steden van Juda rond en onderwezen het volk. De schrik des :Heren lag op al de koninkrijken rondom Juda, zodat zij met Josafat geen oorlog voerden” 2 Kronieken 17:9-10. Een deel van de Filistijnen bracht geschenken aan Josafat en een schatting in zilver; zelfs de Arabieren brachten hem kleinvee: zevenduizend zevenhonderd rammen en zevenduizend zevenhonderd bokken.

In tegenstelling tot de koningen die zelf wel God dienden maar niet succesvol waren om het volk ook tot God te brengen, geeft Josafat de opdracht om het volk te onderwijzen uit het wetboek des Heren. Josafat en het volk dienden daardoor de Here en God zegende Juda.

Gaandeweg bereikte Josafat het toppunt van zijn macht en bouwde in Juda burchten en voorraadsteden. Hij had veel voorraden in de steden van Juda, en in Jeruzalem krijgslieden, dappere helden. Dit is hun aantal naar hun families: van Juda waren oversten van duizend: de overste Adna, met driehonderdduizend dappere helden; naast hem stond de overste Jochanan, met tweehonderdtachtigduizend; naast deze stond Amasja, de zoon van Zikri, die zich vrijwillig aan de Here gegeven had, met tweehonderdduizend dappere helden. En van Benjamin een dappere held: Eljada, met tweehonderdduizend man, uitgerust met boog en schild; naast hem stond Jozabad met honderdtachtigduizend man, ten strijde toegerust. Dezen waren het, die de koning dienden, ongerekend degenen die de koning in de vestingsteden in geheel Juda had gelegd.

Josafat maakte een verbond met Achab (2 Kronieken 18:1-27)

Toen Josafat rijkdom en eer in overvloed bezat, verzwagerde hij zich met Achab” 2 Kronieken 18:1.

Josafat verzwagert zich met Achab en Izebel doordat zijn zoon Joram huwt met hun dochter Atalja (2 Kronieken 21:6: 22:2). Atalja zal blijken nog slechter dan Izebel te zijn (kan het nog slechter?). Hij maakt later ook een verbond met Achazja, zoon van Achab om schepen te bouwen (2 Kronieken 20:35-37). En hij maakt ook nog een militair verbond met Achabs zoon Joram (2 Koningen 3). Politiek gezien kunnen dit misschien goede beslissingen zijn geweest, maar geestelijk gezien waren dit zeer slechte keuzes met grote gevolgen voor Josafat en zijn nageslacht. Dit was een enorm gebrek in het karakter van Josafat die een grote smet leggen op de goede dingen die hij deed tijdens zijn koningschap.

Het lijkt misschien leuk en aardig om mensen te helpen die God niet zoeken, maar het verzwakt de mens die met God wandelt.


Hij ging na verloop van jaren naar Achab te Samaria. Achab slachtte voor hem en zijn gevolg kleinvee en runderen in menigte, en trachtte hem over te halen om op te trekken tegen Ramot in Gilead. Achab zei tot Josafat: Gaat gij met mij naar Ramot in Gilead? Josafat antwoordde hem: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk; ik ga met u in de strijd. Maar Josafat zei toen: Vraag toch eerst het woord des Heren.

Het lijkt moeilijk en zelfs onbeleefd om nee te zeggen tegen Achabs verzoek nu hij familie is en hem zo gastvrij heeft onthaald. Goede mensen kunnen moeilijk nee zeggen omdat ze graag iedereen willen helpen en te vriend willen blijven. En zo ook Josafat, hij garandeert Achab dat hij één met hem zal zijn. Dit was niet goed van hem om te zeggen. Hij belooft eerst dat hij zal helpen en vraagt zich daarna pas af wat God daarvan zou denken. De volgorde moet omgekeerd zijn, Josafat moet zich eerst afvragen wat God zegt en daarna pas kijken als hij Achab kan helpen. Zo zijn veel mensen, ze handelen eerst en gaan daarna pas kijken wat de bijbel zegt. En als ze dan zien dat de bijbel niet bevestigt wat zij doen, dan gaan ze er toch mee door. Het is voor hun dan gewoon minder fijn om te doen, maar het feit dat God het niet goedkeurt, houdt hen niet tegen. We kunnen ons afvragen waarom Josafat überhaupt wilde weten wat God te zeggen had.

Toen riep de koning van Israel de profeten, vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zullen wij optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; God zal het in de macht des konings geven. Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heren? Laten wij het dan door hem vragen. Achab antwoordde: Er is nog een man door wie wij de Here kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar altijd onheil profeteert; het is Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zei: De koning spreke niet alzo. Daarop riep Achab een hoveling en zeide: Haal dadelijk Micha de zoon van Jimla!

Achab roept vierhonderd van zijn profeten bijeen (met de nadruk op ‘zijn profeten’). Deze profeten werden door Achab betaald en spraken dus naar zijn mond. Het waren ‘ja-knikkers’. Als Josafat dit ziet, erkent hij dat het een schertsvertoon is en vraagt naar een profeet van God. Achab zegt dat die er wel is, maar hij haatte hem omdat deze niets goed over hem profeteerde. Wanneer Gods Woord een mens herhaaldelijk overtuigt van zonde, dan zouden we toch eens moeten nadenken waar we mee bezig zijn, of niet? Achab ging de boodschapper haten omdat hij de boodschap niet wilde horen.

Nu zaten de Achab en Josafat, ieder op zijn troon, gekleed in statiegewaad, op een dorsvloer aan de ingang der poort van Samaria, terwijl al de profeten voor hen profeteerden. En Sidkiahu, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; hij zeide: Zo zegt de Here: hiermee zult gij Aram stoten totdat gij hen verdelgd hebt. En al de profeten profeteerden evenzo: Trek op naar Ramot in Gilead en gij zult voorspoed hebben; de Here zal het in de macht des konings geven.

De profeten van Achab zetten hun schertsvertoning voort om hem ervan te verzekeren dat hij succesvol zou zijn.

De bode nu, die Micha was gaan roepen, sprak tot hem: Zie, de profeten hebben eenstemmig gunstig voor de koning gesproken; laat dan toch uw woord zijn als dat van ieder hunner, en spreek gunstig. Maar Micha zeide: Zo waar de Here leeft, voorzeker, hetgeen mijn God zeggen zal, dat zal ik spreken” 2 Kronieken 18:12-13. Toen hij tot de koning gekomen was, vroeg de koning hem: Micha, zullen wij tegen Ramot in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? Hij antwoordde: Trekt op, en gij zult voorspoed hebben; zij zullen in uw macht gegeven worden.

De bode van Achab zegt tegen Micha, dit is wat de profeten al hebben gezegd, dus gij moet gelijk hun spreken. M.a.w. zeg de koning wat hij wil horen. Als Micha bij Achab komt wordt hem de vraag gesteld wat Achab moet doen. Maar Micha antwoordde hem op een sarcastische wijze hetzelfde antwoord als Achabs profeten, nl ga maar, gij zult succesvol zijn.

Maar Achab zeide tot hem: Hoe dikwijls moet ik u bezweren, dat gij tot mij slechts de waarheid spreekt in de naam des Heren? Daarop zeide hij: Ik zag geheel Israel op de bergen verstrooid als schapen die geen herder hebben, en de Here zeide: dezen hebben geen heer, een ieder kere in vrede naar zijn huis. “Toen sprak Achab tot Josafat: Heb ik u niet gezegd: hij profeteert over mij niets goeds, maar enkel onheil?” 2 Kronieken 18:17.

Achab weet dat dat niet het woord van de Here was, en hij gebied Micha om de waarheid te spreken. Waarschijnlijk gedroeg Micha zich eerst als de profeten van Achab om duidelijk te maken dat zij valse profeten waren die enkel spraken wat Achab wilde horen. En dan profeteert Micha dat Achab de strijd niet zou overleven waarop Achab bevestiging zoekt bij Josafat. Hij had immers gezegd dat de profeet van de Here niets goed profeteert, maar enkel slechte dingen. We zouden ook verwachten dat Josafat nu zegt: ‘ok, dit is een slecht plan, God steunt deze strijd niet’. Maar dat is niet wat Josafat doet. We kunnen wel van Gods Woord houden en het zoeken, maar hebben we ook de vastberadenheid om ernaar te leven? (vgl Jakobus 1:22-25). Mensen zien vaak dingen die moeten veranderen, maar ze veranderen het niet. Het Woord laat ons zien dat we problemen hebben die moeten worden opgelost, maar veel mensen keren zich dan net als Josafat om en luisteren niet.

Micha zei: Daarom, hoort het woord des Heren. Ik zag de Here op zijn troon zitten, terwijl het hele heer des hemels aan zijn rechterhand en aan zijn linkerhand stond. En de Here zeide: wie zal Achab, de koning van Israel, verleiden, zodat hij optrekt en sneuvelt te Ramot in Gilead? De een zeide dit en de ander dat. Toen trad er een geest naar voren, stelde zich voor de Here en zeide: ik zal hem verleiden. De Here vroeg hem: waarmee? Hij antwoordde: Ik zal heengaan en tot een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten. Toen zei God: gij moet hem verleiden en gij zult er ook toe in staat zijn; ga heen en doe het. Nu dan, zie, de Here heeft een leugengeest gegeven in de mond van deze profeten van u, en de Here heeft onheil over u besloten.

Toen trad Sidkiahu, de zoon van Kenaana, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Langs welke weg zou de Geest des Heren van mij geweken zijn om tot u te spreken? Maar Micha zei: Dat zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen.

Toen zei Achab: Neemt Micha, brengt hem weer weg naar Amon de overste der stad, en naar prins Joas, en zegt: zo spreekt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden terugkom. Doch Micha zei: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zei hij: Hoort, gij al de volken!

God bewerkt dat Achab zijn eigen kunde blijft geloven (vgl 2 Tessalonissenzen 2:9-12). Achab laat Micha opsluiten en probeert als het ware God te chanteren door te zeggen dat Micha weinig voedsel en drinken mag krijgen totdat hij terugkomt.

Achab en Josafat strijden tegen de koning van Aram (2 Kronieken 18:28-34)

Daarna trok de koning van Israel op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead. Toen zei Achab tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houd gij echter uw statiegewaad aan. Daarop vermomde Achab zich en zij begaven zich in de strijd. De koning van Aram nu had zijn wagenoversten geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israel. Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is de koning van Israel; en zij omsingelden hem om hem aan te vallen. Maar Josafat riep luid en de Here hielp hem, God lokte hen van hem weg. Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israel niet was, keerden zij zich van hem af.

Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof Achab tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zei deze tot de wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond. Maar de strijd werd op die dag hevig, en de Achab hield zich staande in de wagen tegenover de Arameeers tot aan de avond. Doch hij stierf tegen zonsondergang.

Maar de strijd werd die dag hevig, en de koning bleef rechtop in zijn wagen staan tegenover de Arameeers. Doch des avonds stierf hij en het bloed uit zijn wond vloeide in de wagenbak. Toen ging er tegen zonsondergang een luide kreet door het leger: Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn land. Zo kwam de koning dood Samaria binnen, en zij begroeven de koning in Samaria. Toen men de wagen bij de vijver van Samaria afspoelde, lekten de honden zijn bloed, terwijl de hoeren zich wiesen, naar het woord des Heren, dat Hij gesproken had” 1 Koningen 22:35-38. Na Achab werd zijn zoon Achazja koning in zijn plaats.

Achab dacht de vijand en God te kunnen bedriegen door Josafat in koninklijk gewaad ten strijde te laten gaan terwijl hij zich had vermomd. Josafat riep op God in de druk van de strijd, en God verhoorde hem.

God straft Josafat voor zijn verbond met Achab (2 Kronieken 19:1-3)

Toen Josafat, de koning van Juda, behouden naar zijn huis te Jeruzalem terugkeerde, ging de ziener Jehu, de zoon van Chanani, hem tegemoet en zeide tot koning Josafat: “Moogt gij de goddeloze helpen en bevriend zijn met hen die de Here haten? Hierom rust er toorn op u van de zijde des Heren. Toch is er wel iets goeds bij u gevonden, want gij hebt de gewijde palen uit het land weggedaan en uw hart erop gezet God te zoeken” 2 Kronieken 19:2-3.

Toen Josafat terugkeerde van de strijd maakt God hem bekend dat Zijn toorn op hem rustte omdat hij de goddeloze Achab had geholpen en bevriend met hem was. Maar niet alles was slecht, er was ook iets goeds was gevonden bij hem omdat hij zijn hart erop had gezet om de Here te zoeken (2 Korintiërs 6:14-18;1 Tessalonissenzen 2:4-5).

Vorige