Gemeente van Christus Houthalen Oost
3. 3 cycli van dialoog tussen Job en zijn vrienden (4-31)
Elifaz’ eerste antwoord: Job ge hebt
dit onheil over uzelf gebracht
“Toen nam de Temaniet Elifaz het woord
en zeide: Zou het u verdrieten, wanneer men beproeft een woord tot u
te spreken? Wie toch zou zijn woorden kunnen inhouden? Zie, gij hebt
velen vermaand, en slappe handen hebt gij gesterkt, uw woorden
hebben de struikelende opgericht, en knikkende knieen hebt gij
gestevigd; maar nu komt het tot u, en gij zijt moedeloos, het treft
u, en gij staat verbijsterd. Is dan niet uw godsvrucht uw toevlucht,
uw onberispelijke wandel uw hoop?Bedenk toch: wie kwam ooit
onschuldig om, en waar werden oprechten verdelgd? Naar ik gezien
heb: wie onrecht ploegen en moeite zaaien, die maaien het. Door Gods
adem vergaan zij, door het blazen van zijn neus komen zij om. De
leeuw brult, de leeuw gromt, de tanden der jonge leeuwen worden
uitgebroken. De oude leeuw komt om bij gebrek aan prooi, en de
welpen der leeuwin verstrooien zich” Job 4:1-11.
Dan neemt Jobs vriend Elifaz het woord. Hij zegt van Job dat hij
velen heeft vermaand, slappe handen heeft gesterkt, struikelende
heeft opgericht en knikkende knieën heeft gestevigd. Toch kan Job
zichzelf niet helpen, nu het hem zelf overkomt. Maar het overkomt
Job niet, het overstelpt hem. Hij wordt getroffen door onheil op
onheil. Elifaz lijkt Jobs miserie te minimaliseren. Nu de rollen
zijn omgekeerd, nu kunt ge het niet aan. Ergens is zijn reactie te
begrijpen nadat hij Job de dag van zijn geboorte heeft horen
verwensen. Zo kennen ze Job niet. Ook redeneerde Elifaz dat niemand
onschuldig omkomt, dat oprechten niet worden verdelgd. Zij die
onrecht ploegen en moeite zaaien, die maaien het. God straft zo
mensen. Toch zegt Elifaz dat Job reden heeft om in zijn godsvrucht
de toevlucht te nemen en om op zijn onberispelijke wandel te hopen.
Zowel Elifaz en Job beiden geloofden dat goddelozen worden gestraft
door God. Dit moest dan betekenen dat Job zwaar gezondigd had gezien
het grote onheil dat hem overkwam. Maar Job wist dat hij
rechtvaardig was en God niet had verlaten. Het brengt verwarring in
hun harten. Want wat zou Job wel gedaan hebben dat zulk een straf
van God zou verdienen?
“Een woord drong heimelijk tot mij
door, en mijn oor ving het gefluister daarvan op tijdens
overpeinzingen, na nachtgezichten, toen diepe slaap op de mensen
gevallen was. Schrik en beving overvielen mij en deden al mijn
beenderen verschrikken. Daar gleed een geest mij voorbij, deed het
haar van mijn lichaam te berge rijzen. Hij bleef staan, maar ik kon
zijn gestalte niet onderscheiden. Een gedaante stond voor mijn ogen,
en ik vernam een fluisterende stem: Zou een sterveling rechtvaardig
zijn tegenover God, of een man rein tegenover zijn Maker? Zie, in
zijn dienaren stelt Hij geen vertrouwen, en bij zijn engelen vindt
Hij dwaling; hoeveel te meer bij hen die in lemen hutten wonen,
welker grondslag is in het stof, die men als motten dood drukt.
Tussen morgen en avond worden zij verpletterd, onopgemerkt gaan zij
voor altijd te gronde. Wordt niet hun tentkoord bij hen losgerukt?
Zij sterven, doch zonder wijsheid” Job 4:12-21.
Elifaz doet alsof hij het licht heeft gezien. Een woord was tot hem
doorgedrongen en dat beschrijft hij met veel drama. Het is allemaal
wat raar en vaag hoe Elifaz het beschrijft. En wat is dat woord dat
tot hem was doorgedrongen? Wel, welke sterveling staat rechtvaardig
tegenover God? Welke man staat rein tegenover zijn Maker. Niemand.
Elifaz heeft wel gelijk in wat hij zegt. Als we allemaal zouden
krijgen wat we verdienen, dan zou geen enkel mens behouden kunnen
worden. Maar hoe helpen Elifaz’ woorden Job? Dit is niet het
argument waar Job op staat te wachten. Job erkent ook wel dat hij
een zondaar is. Maar in vergelijking met vele anderen is Job een
heel rechtvaardig mens. Als Job al zo hard gestraft wordt, hoeveel
zwaarder zouden anderen dan niet moeten worden gestraft?
“Roep maar; is er iemand, die u
antwoordt? En tot wie van de heiligen wilt gij u wenden? Voorwaar,
de wrevel brengt de dwaas de dood, en de naijver doodt de
onverstandige. Ikzelf heb gezien, hoe een dwaas wortel schoot, maar
aanstonds vervloekte ik zijn woning. Zijn zonen blijven van hulp
verstoken, zij worden in de poort vertreden, zonder dat iemand hen
redt. Een hongerige eet op, wat hij geoogst heeft, en zelfs uit de
doornen haalt hij het weg, en dorstigen snakken naar hun bezit.
Want uit het stof komt het
onheil niet voort, en uit de aarde spruit de moeite niet op. Maar de
mens wordt tot moeite geboren, gelijk de vonken omhoog vliegen”
Job 5:1-7.
Elifaz gaat verder. Hij wordt straffer in zijn uitspraken. Als Job
rechtvaardiger was geweest, dan zouden zijn zonen nu nog in leven
zijn. Hij beschuldigt Job er van boos en jaloers te zijn. Elifaz is
bot. Zelfs al zou het waar zijn wat hij zegt, dan is het absoluut
niet gepast om dat zo tegen Job te zeggen. Elifaz is er rotsvast van
overtuigd dat de persoon die zoveel onheil kent, slechte dingen moet
gedaan hebben.
Job, dit is wat ik
zou doen in uw plaats.
“Integendeel, ik zou naar God vragen,
en aan God zou ik mijn zaak voorleggen. Hij doet grote,
ondoorgrondelijke dingen, wonderen zonder tal. Hij geeft de regen op
de aarde, en giet water uit over de velden. Hij verheft geringen tot
hoge staat, en treurenden verkrijgen krachtige hulp. Hij verbreekt
de raadslagen der listigen, en hun handen richten niets deugdelijks
uit. Hij vangt de wijzen in hun sluwheid, en het voornemen der
listigen wordt verijdeld. Overdag stuiten zij op duisternis en op de
middag tasten zij rond als bij nacht.
Maar Hij redt van het zwaard
van hun mond, de arme uit de hand van de sterke. Zo is er dan voor
de geringe hoop, en sluit de boosheid haar mond” Job 5:8-16.
Elifaz gaat verder met te zeggen tegen Job wat hij zou doen als hij
in zijn toestand zou zitten. Elifaz zou naar God vragen. Hij zou
zijn zaak aan God voorleggen. Want God is Diegene die een ommekeer
brengt in het leven van zondige mensen. Zij die nederig zijn,
verhoogt God. Zij die treuren, krijgen krachtige hulp. Maar de
keerzijde is dat sluwe mensen door God worden doorprikt. Zij stuiten
op duisternis. God redt de arme uit de hand van de sterke. Zo heeft
de nederige hoop. Veel van wat Elifaz zegt is waar. Maar hij past
deze goddelijke principes verkeerd toe.
“Zie, welzalig de mens, die God kastijdt; versmaad daarom de tucht des Almachtigen niet. Want Hij verwondt en Hij verbindt, Hij slaat en zijn handen helen. In zes noden redt Hij u, en in zeven treft het kwaad u niet. In hongersnood verlost Hij u van de dood, en in oorlog van de macht van het zwaard. Voor de gesel der tong zijt gij geborgen, en voor verwoesting behoeft gij niet te vrezen. Verwoesting en honger zult gij belachen, en voor het wild gedierte behoeft gij niet te vrezen. Want met de stenen des velds zult gij een verbond hebben, en het gedierte des velds zal in vrede met u leven. Gij zult ervaren, dat uw tent vrede is, en wanneer gij uw erf overziet, zult gij niets missen. Gij zult ervaren, dat uw kroost talrijk is, uw nakomelingschap als het kruid der aarde. In hoge ouderdom zult gij ten grave dalen, zoals een garf op haar tijd wordt binnengehaald. Zie, dit hebben wij nagespeurd, zo is het; hoor het toch en neem gij het ter harte” Job 5:17-27.
Elifaz geeft een beeld van een God die
tuchtigt. Tuchtiging die pijn veroorzaakt waardoor het goede eruit
kan voortkomen. God verwondt niet alleen, Hij verbindt ook. Gods
motivatie is liefde. Elifaz wijst Job op de grote zegeningen die hij
zal ontvangen als hij zich door God laat tuchtigen. Als hij zich
bekeert van zijn zonden. Elifaz is zo overtuigd van zijn gelijk dat
hij zegt dat ‘zij het
hebben onderzocht’, daarom dat Job het beter zou aanhoren en ter
harte nemen. Het is echter niet omdat meerdere mensen iets zeggen,
dat het daarom per definitie waar is.
Jobs eerste aantwoord aan Elifaz:
waarom hebben jullie geen medelijden met mij?
“Maar Job antwoordde: O, dat mijn
verdriet toch goed gewogen werd, en men mijn leed in een weegschaal
daarnaast legde! Ja,
dan zou het zwaarder blijken dan het zand der zee; daarom waren mijn
woorden ondoordacht. Want de pijlen des Almachtigen steken in mij,
welker gif mijn geest inzuigt; Gods verschrikkingen stellen zich in
slagorde tegen mij op. Balkt de wilde ezel bij het groene gras, of
loeit het rund bij zijn voeder? Laat zich flauwe spijze eten zonder
zout, of is er smaak aan eiwit? Ik weiger ze aan te raken, zij zijn
mij walgelijke spijze” Job 6:1-7.
Job probeert zijn vrienden duidelijk te maken dat als zijn verdriet
zou gewogen worden, ze konden begrijpen hoe zwaar hij leed. Als
daarbij het gewicht van zijn leed vergeleken zou worden met de
momenten dat hij klaagde, dan zou nog duidelijker worden dat hij
amper heeft geklaagd in vergelijking met wat hij heeft geleden. Als
zijn geklaag daarom ongepast zou zijn overgekomen, denk dan eens aan
hoeveel pijn hem is aangedaan. Voor zover Job weet, heeft God Zijn
pijlen op zijn leven gericht om hem ten gronde te richten. Jobs
geklaag komt niet voort uit het minste, omdat alles hem voor de wind
gaat, maar omdat hem veel ellende op zijn levenspad is gekomen.
Het is mijn troost dat ik in
dit alles God niet heb verloochend, maar ik ben op het einde van
mijn
krachten.
“Och, of mijn bede in vervulling ging,
en God mijn hoop verwezenlijkte, dat het Gode beliefde mij te
verbrijzelen, dat Hij zijn hand uitstrekte en mij afsneed! Dat zou
nog vertroosting voor mij zijn, ja, ik zou van vreugde opspringen
bij het leed, dat Hij niet spaart, omdat ik de woorden van de
Heilige niet heb verloochend. Wat is mijn kracht, dat ik zou kunnen
wachten, en wat is mijn vooruitzicht, dat ik nog langer zou willen
leven? Is mijn kracht die van steen, is mijn lichaam van koper? Of
ben ik niet volkomen hulpeloos, en is redding voor mij niet
uitgesloten?” Job 6:8-13.
Job verlangt ernaar dat God zijn leven beëindigt. Tegelijk is job
dankbaar dat hij God in dit alles niet heeft verloochend. Maar hij
is op het einde van zijn krachten. ‘Ik kan dit niet meer God’. ‘Ik
ben niet van steen of koper’. Het lijkt erop dat Job bevreesd is dat
als de pijn nog langer aanhoudt, dat hij God wel zal gaan
verloochen. Velen zouden God voor veel minder al verlaten hebben.
Deze woorden zijn voor de vrienden echter olie op het vuur, want in
hun ogen heeft Job zwaar gezondigd tegenover God.
Jullie onthouden mij
medelijden.
“Wie zijn vriend medelijden onthoudt,
die verzaakt de vreze des Almachtigen. Mijn broeders zijn
onbetrouwbaar als een beek, als de waterloop van beken die
wegvloeien; die troebel zijn van het ijs, terwijl de sneeuw erin
wegsmelt; ten tijde dat zij gaan afnemen, verdwijnen zij geheel;
wanneer het heet wordt, drogen zij uit in hun bedding. De paden van
hun loop kronkelen zich, zij gaan heen in de wildernis en raken
verloren. De karavanen van Tema zien ernaar uit, de
reisgezelschappen van Seba hebben hun hoop erop gevestigd. Zij komen
beschaamd uit met hun verwachting, naderbij gekomen, zien zij zich
bedrogen. Zo zijt gij thans voor mij geworden; nauwelijks ziet gij
iets schrikkelijks, of gij vreest. Heb ik soms gezegd: Geeft mij
iets? Of: Helpt mij uit uw vermogen aan omkoopgeld? Of: Redt mij uit
de hand van de verdrukker? En: Koopt mij los uit de hand der
geweldenaars?” Job 6:14-23.
Job voelt zich verraden door zijn vrienden. Hij is op het einde van
zijn krachten en heeft aanmoediging nodig zodat hij God niet zal
verloochenen. Zijn vrienden geven hem het tegenovergestelde. Ze zijn
als een onbetrouwbare beek die in de winter vol water is en in de
zomer droog staat, terwijl je het water dan het meeste nodig hebt.
Waarom waren ze zo geworden volgens Job? Omdat ze bang waren om zich
mee schuldig te maken aan waar Job volgens hen schuldig aan was. De
waarheid is dat Job
leed ondanks dat hij geen schuld had (vgl Job 2:3). Jobs vrienden
durfden dit niet te erkennen en bleven daarom vastzitten in hun
denkpatroon. Daardoor beroofden ze Job van compassie en steun. We
moeten altijd eerlijk zijn en ons baseren op de feiten. De feiten
van Jobs leven spraken hem vrij van schuld. De kwade vermoedens van
de vrienden maakten dat ze Job onterecht veroordeelden. Ze
behandelden Job alsof hij iets van hun had gevraagd, terwijl dat
niet het geval was.
Laat me zien waar ik verkeerd
heb gehandeld.
“Onderricht mij,
dan zal ik zwijgen; en laat mij weten, waarin ik gedwaald heb. Hoe
krachtig toch zijn oprechte woorden! Maar wat betekent het verwijt
uwerzijds? Is het uw bedoeling woorden te laken? Worden de uitingen
van een wanhopige als wind geacht? Zelfs over een wees zoudt gij het
lot werpen, en uw vriend als koopwaar verhandelen. Maar nu, wilt u
tot mij wenden, in uw aangezicht zal ik u toch niet voorliegen. Komt
toch tot bezinning, laat er geen onrecht geschieden; ja, komt weer
tot bezinning, mijn recht staat vast. Is er onrecht op mijn tong? Of
kan mijn gehemelte geen rampen onderscheiden?” Job 6:24-30.
Jullie hebben mij nog niet laten zien wat ik verkeerd heb gedaan.
Dat konden ze ook niet. Job vraagt hen daarom waarom ze zo verwijten
maken. Ze behandelen hem wreed. ‘Kijk me aan en zeg me als ik aan
het liegen ben’. De toon van het gesprek wordt ook grimmiger.
Het leven is zwaar.
“Heeft niet de
mens een zware dienst op aarde, en zijn zijn dagen niet als die van
een dagloner? Als een slaaf, die hijgt naar schaduw, of als een
dagloner, die wacht op zijn loon, zo werden mij maanden van ellende
toebedeeld, en nachten van moeite mij beschoren. Als ik ga slapen,
denk ik: Wanneer zal ik opstaan? Maar de avond rekt zich, en zo word
ik zat van woelen tot de schemering. Mijn lichaam is met maden en
korsten stof overdekt, mijn huid klopt en ettert. Mijn dagen gaan
sneller dan een weversspoel, en spoeden ten einde zonder hoop”
Job 7:1-6.
Job reflecteert over het leven. De mens heeft een zwaar bestaan op
aarde. Hij moet hard werken en er is niet veel om van te genieten.
Het beeld dat Job schetst is het beeld van de schepping na Genesis
3. Er is veel miserie omwille van zonde. In Genesis 1 en 2 zien we
een beeld dat God het beste had gemaakt voor de mens. Voor Job is
het leven ook hard. Veel miserie en hulpeloosheid. Job kende geen
hoop, er wachtte hem alleen de dood. Het lijkt er op dat Job niet
veel kennis heeft van het leven na de dood. Bedenk hoe de kennis die
wij in het Nieuwe Testament hebben, over het hiernamaals, Job enorme
vertroosting zou hebben geboden. Job wist niet dat zijn ellende een
goed einde zou kennen. Het enige dat hij kan zien, zijn sombere
vooruitzichten.
“Bedenk toch, dat mijn leven een
ademtocht is; mijn oog zal het goede niet weer zien. Het oog van hem
die mij ziet, zal mij niet meer aanschouwen; uw ogen richten zich op
mij en ik ben niet meer. Gelijk een wolk verdwijnt en wegdrijft, zo
stijgt wie in het dodenrijk nederdaalt, niet weer op. Nimmer keert
hij terug naar zijn huis, nooit ziet zijn woonplaats hem weer”
Job 7:7-10.
Ik ben heel breekbaar zegt Job. Mijn einde is nabij. Maar God, als
ge wilt rechtzetten wat mij is aangedaan, het is te laat voor mij.
Ik zal het goede niet meer zien.
“Maar nu zal ook ik mijn mond niet
bedwingen, ik wil spreken in de benauwdheid van mijn geest, klagen
in de bitterheid van mijn ziel. Ben ik de zee of een zeemonster, dat
Gij een wacht tegen mij zet? Wanneer ik denk: Mijn bed zal mij
troost brengen, mijn legerstede mijn klacht verlichten, dan
verschrikt Gij mij door dromen en beangstigt mij door gezichten,
zodat ik verworging verkies, de dood boven mijn smarten. Ik ben het
moe, ik blijf toch niet altijd leven! Laat van mij af, want mijn
dagen zijn een ademtocht. Wat is de mens, dat Gij hem zo groot acht
en uw aandacht op hem vestigt, dat
Gij elke morgen hem bezoekt, elk ogenblik hem beproeft? Wanneer zult
gij eindelijk uw blik van mij afwenden, mij loslaten, zodat ik mijn
speeksel kan wegslikken? Heb ik gezondigd, wat doe ik U daarmee aan,
Bewaker der mensen? Waarom stelt Gij mij tot uw mikpunt, zodat ik
mijzelf tot een last geworden ben? En waarom vergeeft Gij mijn
overtreding niet en doet Gij mijn ongerechtigheid niet weg? Want
weldra zal ik nederliggen in het stof; dan zult Gij mij zoeken, maar
ik zal niet meer zijn” Job 7:11-21.
Job wil spreken van wat er in zijn binnenste omgaat. Zijn ziel is
bitter. Zelfs de nacht brengt geen vertroosting, want dan wordt hij
beangstigd door dromen. Job is op het einde van zijn krachten, hij
wil sterven. Hij wil rust. God, waarom laat U me niet met rust? Job
denkt dat God hem aanvalt. Dat God hem haat. Dat hij een vijand van
God is geworden. Job begrijpt niet waarom God voortdurend naar
gelegenheden zoekt om hem te pijnigen. Waarom vergeeft Gij mij niet?
Nog even en dan ben ik er niet meer. Dan is alle hoop verloren.
Bildads eerste antwoord aan Job: Job,
ge spreekt onzin
“Toen nam de Suchiet Bildad het woord
en zeide: Hoelang zult gij op deze wijze spreken en zullen de
woorden van uw mond een hevige wind zijn? Zou God het recht buigen,
of zou de Almachtige de gerechtigheid buigen? Indien uw kinderen
tegen Hem gezondigd hebben, dan heeft Hij hen aan hun overtreding
prijsgegeven” Job 8:1-4.
De tweede vriend van Job neemt het woord. De vrienden waren
natuurlijk niet blij met Jobs antwoord aan Elifaz. Voor hen getuigde
jobs reactie van nog meer hoogmoed. Hoe lang zult gij zo nog
spreken? Zou God onrechtvaardig zijn Job? Nee! Dus als uw kinderen
tegen God gezondigd hebben, dan hebben ze het loon voor hun zonden
gekregen. Hun dood is het bewijs dat ze iets verkeerd hebben gedaan.
Nu, als zijn redenering juist is, dan zou hij gelijk hebben. Maar
zijn redenering is fout. En daarom is zijn logische conclusie ook
fout. Bildad is duidelijk iemand die geen tact kent, maar ook iemand
die heel dogmatisch is. Hij past de feiten aan, zodat zijn
leerstelling juist blijft. In plaats van zijn leerstelling aan de
feiten aan te passen.
“Maar indien gij
God zoekt, en de Almachtige om genade smeekt, indien gij rein en
oprecht zijt, dan zal Hij gewis over u opwaken en uw rechtmatige
woning herstellen. Dan zal uw vorige staat gering schijnen, maar uw
toekomstige staat zeer groot worden” Job 8:5-7.
Bildad moedigt Job aan om God te zoeken. Om het juiste te doen zodat
God hem terug kan zegenen. Nu Job zal zich uiteindelijk bekeren,
maar niet omdat hij deze ellende kent doordat hij gezondigd had. Job
zal zich bekeren van hoe hij met de ellende is omgegaan. Hoe hij
gereageerd heeft. Het valt ook op dat de vrienden van Job
voorstellen om God dienen zodat ze iets kunnen krijgen van God.
Terwijl de hele vraag van het boek van Job is ‘dient Job God om
niet?’. Zij dienden God voor de zegen. En ze moedigen Job aan om
zich te bekeren zodat God hem weer een mooi leven kan geven. Als
Bildad zo redeneert dan zou hij toch zelf over veel rijkdommen
moeten bezitten.
“Want doe slechts
navraag bij het voorgeslacht, en geef acht op hetgeen hun vaderen
doorvorsten. Wij toch zijn
van gisteren en weten niets; want als een schaduw zijn onze dagen op
aarde. Zullen zij u niet onderrichten, zullen zij het u niet zeggen,
en woorden uit hun hart voortbrengen?” Job 8:8-10.
Herinner u hoe Elifaz met veel drama beschreef dat een woord tot hem
was doorgedrongen (Job 4:12-16). Bildad beroept zich niet op dromen
maar op de traditie van de voorouders. En wat zij te zeggen hebben
is volgens hem waar.
“Schiet de bieze
op, waar geen moeras is? Groeit het oevergras, waar geen water is?
Nog is het in volle groei, het kan nog niet worden afgesneden, of
het verdort voor enig ander gras. Zo
gaat het allen die God vergeten, en vergaat de verwachting van de
goddeloze. Zijn betrouwen is een herfstdraad, zijn toeverlaat een
spinneweb. Hij steunt op zijn huis, maar dit blijft niet staan; hij
grijpt zich eraan vast, maar het houdt geen stand. Saprijk staat hij
in de volle zon, en zijn ranken spreiden zich uit over zijn hof.
Zijn wortels slingeren zich over steenhopen, hij boort zich tussen
de stenen door. Doch als men hem uitrukt uit zijn plaats, dan
verloochent deze hem: Nooit heb ik u gezien! Zie, dat is de vreugde
van zijn levensweg, en uit de grond spruiten anderen voort. Zie, God
verwerpt de oprechte niet en Hij vat de boosdoeners niet bij de
hand. Eens zal Hij uw mond vervullen met gelach en uw lippen met
gejuich; uw haters zullen met schaamte overdekt worden, en de tent
der goddelozen zal niet meer zijn” Job 8:11-22.
Bildad zijn conclusie is dat zij die God vergeten, geen stand
houden. Goddelozen hebben geen houvast in het leven, ze blijven niet
lang zoals een spinneweb niet lang blijft. Het is echter niet
mogelijk dat God de oprechte verwerpt, noch dat God boosdoeners een
vriendelijke hand toereikt. Bildad probeert Job terug te winnen van
zijn goddeloze weg. Dan zal God Job terug doen lachen en zullen de
haters beschaamd worden gemaakt. Bildad redeneerde als volgt. Job
kende miserie in het leven. God laat geen miserie toe in het leven
van Zijn kinderen. Daarom moet Job wel in zonde leven. Als Job zich
zou bekeren dan zou God hem kunnen helpen. Deze beschuldiging
maakten Jezus’ tegenstanders ook toen Hij aan het kruis hing (vgl
Matteus 27:39-43). Als jij zo goed bent, waarom ben je dan zoveel
aan het lijden? Maar Job was wel een integer man, zo hebben we reeds
in het begin van het boek gezien. Dus Bildad zijn redenering was
verkeerd. Bildad diende God omwille van wat het hem opbracht,
omwille van Gods beloning.
Jobs eerste antwoord aan Bildad: tegen
God kan niemand op
“Maar
Job antwoordde: O zeker, ik weet wel, dat het zo is, hoe zou een
sterveling gelijk hebben tegenover God?”
Job 9:1-2.
Job erkende de waarheid van Bildads woorden dat God de
rechtvaardigen zegent en de goddelozen straft. Job geloofde in
hetzelfde principe. Hoe zou een sterveling ooit zijn gelijk bij God
kunnen halen? Job is bezorgd over hoe hij God kan duidelijk maken
dat hij wel goed van hart is. Dat God zich vergist heeft om zoveel
onheil in zijn leven te brengen, want Job verdiende dit niet.
We moeten voorzichtig zijn dat we God niet dienen om iets te
verkrijgen. En dan doen we een tijd lang ons best om heilig en
rechtvaardig te zijn, maar als God ons dan niet geeft wat we willen,
dan worden we boos. Dat is egoïsme. Dienen we God om iets van Hem te
kunnen krijgen of dienen we God om wie God is?
Hoe kan ik God duidelijk
maken dat ik onschuldig ben?
“Indien Hij met hem wilde gaan
rechten, niet een op duizend zou hij Hem kunnen antwoorden. Wie zou,
hoe wijs van hart en sterk van kracht, zich tegen Hem kunnen
verzetten en ongedeerd blijven? Hij verplaatst de bergen zonder dat
men het merkt, Hij keert ze om in zijn toorn. Hij doet de aarde van
haar plaats wankelen, zodat haar zuilen schudden. Hij geeft aan de
zon bevel en zij gaat niet op, en Hij sluit de sterren onder zegel
weg. Hij spant geheel alleen de hemel uit, en Hij schrijdt voort
over de hoogten der zee. Hij maakt de Beer en de Orion, de Pleiaden
en de Kamers van het Zuiden. Hij doet grote, ondoorgrondelijke
dingen, ja, wonderen zonder tal. Wanneer Hij langs mij heengaat, zie
ik Hem niet, en glijdt Hij voorbij, dan bespeur ik Hem niet. Wanneer
Hij wegrukt, wie zal Hem weerhouden? Wie zal tot Hem zeggen: Wat
doet Gij?”
Job 9:3-12.
Dit is het probleem: Job is onschuldig, God straft Hem, hoe kan Job
dit aan God duidelijk maken? Hoe rechtvaardig Job ook was, hoe kan
hij omgaan met de allesoverheersende macht en wijsheid van God? Job
somt de grootse dingen op die God heeft gedaan en hoe klein hij
daartegenover is. God verplaatst bergen, keert ze ondersteboven in
zijn toorn. God schept dingen. God doet grootse dingen. God is te
machtig voor Job. Wie zal God in vraag kunnen stellen? Wie kan
tussenkomen in wat God doet. Job zou graag voor God komen om zijn
zaak te bepleiten. Maar Job kan Gods wegen niet doorgronden.
“God
weerhoudt zijn toorn niet, onder Hem kromden zich de helpers van
Rahab; laat staan dan, dat ik Hem zou kunnen antwoorden, mijn
woorden tegenover Hem uitkiezen, die ik, al had ik gelijk, niet zou
weten te antwoorden; mijn Rechter zou ik om genade moeten smeken.
Indien ik riep, en Hij mij antwoordde, zou ik niet kunnen geloven,
dat Hij mij het oor leende; Hij, die mij in de storm vermorzelt,
mijn wonden zonder oorzaak vermeerdert, mij niet vergunt adem te
scheppen, maar mij met bitterheid verzadigt. Ja, wanneer het aankomt
op de kracht van de sterkste, dan is Hij het, en wanneer het aankomt
op het recht, dan zegt Hij: Wie kan Mij ter verantwoording roepen?
Al was ik in mijn recht, mijn eigen mond zou mij veroordelen; al was
ik onschuldig, Hij zou mij schuldig verklaren. Ik ben onschuldig, ik
tel mijzelf niet, ik geef er mijn leven voor prijs”
Job 9:13-21.
Job zou op zijn best moeten zijn om met God te kunnen praten. Wat
zou Job moeten zeggen? Hij weet het niet. Zelfs de helpers van Rahab
doken ineen voor Gods toorn. Rahab betekent ‘storm, arrogant,
mythisch zeemonster’. Deze
grote kracht van het kwade kan geen standhouden voor God zegt Job,
hoeveel te minder zou hij dan weten wat hij God zou moeten
antwoorden. Job zou alleen maar zijn Rechter om genade moeten
smeken. Hoe verwonderlijk zou het zijn dat God Job zou antwoorden.
God die hem vermorzelt en zijn wonden zonder oorzaak vermeerdert.
Wie zal God tot verantwoording kunnen roepen? Al zou hij vanuit zijn
onschuld tot God roepen, dan nog zou zijn mond hem veroordelen omdat
Gods standaard van schuld en onschuld zoveel verhevener is dan des
mensen standaard. Dit is wat er op dit moment door Job zijn
gedachten gaat. Dit is waartoe de hopeloosheid van zijn toestand hem
drijft. Maar we zullen in de
volgende verzen zien dat hij te ver gaat met zijn redeneringen.
Jobs grootste fout: God
regeert met willekeur
“Het
is alles enerlei, daarom zeg ik: De onschuldige en de schuldige
verdelgt Hij. Wanneer zijn gesel plotseling doodt, dan spot Hij met
de vertwijfeling van onschuldigen. De aarde is in de macht van de
goddeloze gegeven, en het aangezicht van haar rechters omhult Hij;
doet Hij het niet, wie dan?”
Job 9:22-24.
Job denkt dat God de schuldige en de onschuldige verdelgt. Dat God
spot drijft met de verzoekingen van onschuldigen. Dat God er een
plezier in heeft dat onschuldige mensen lijden. Job gelooft dat de
aarde in de macht van goddelozen is gegeven terwijl God het inzicht
van haar rechters verblindt. Dit is de één van de grootste fouten
die Job maakt (vgl job 16:6-14). Job had gelijk dat God over de
aarde regeert, maar Job had ongelijk met te denken dat God regeert
met willekeur van goed en fout. Job beschuldigde God van
onrechtvaardigheid. Gelukkig zal hij deze gedachte niet lang
vasthouden.
“Ja,
mijn dagen gaan sneller dan een ijlbode, zij vlieden heen zonder het
goede te zien. Zij glijden voorbij gelijk biezen boten, als een
arend, die toeschiet op de prooi. Wanneer ik denk: ik wil mijn
klacht vergeten, mijn gelaat veranderen en weer vrolijk worden, dan
ducht ik al mijn smarten; ik weet, dat Gij mij niet onschuldig zult
verklaren. Ik moet nu eenmaal schuldig staan; waarom zou ik mij dan
tevergeefs afmatten? Al zou
ik mij met sneeuw gewassen en mijn handen met loog gereinigd hebben,
dan zoudt Gij mij in een poel onderdompelen, zodat mijn klederen van
mij zouden gruwen”
Job 9:25-31.
Job vreest dat het weldra te laat zal zijn voor God om een ommekeer
te brengen in zijn toestand. Job is tegelijk bezorgd dat als hij
zijn verdriet en pijn zou gaan ontkennen, en doen alsof het goed is,
dat God hem nog meer zou gaan straffen. Job heeft het idee dat God
vastbesloten is om hem pijn te doen. Hoewel Job van zichzelf weet
dat hij onschuldig is, gelooft hij dat God hem als een schuldige
beschouwt en behandelt. Als Job kijkt hoeveel smarten God hem
aandoet, terwijl hij gelooft dat God enkel schuldige mensen zo
behandelt, dan vraagt hij zich af welk beeld moet God dan wel niet
van hem hebben? Hij moet volgens God wel één van de grootste
zondaren op aarde zijn gezien de ellende die Job wordt aangedaan.
Wat hij ook doet, Job lijkt niks goed te kunnen doen voor God. Het
lijkt er wel op dat God zich vergist en Job verwart met iemand
anders.
Job maakt hier dezelfde denkfout als zijn vrienden, door te geloven
dat elk lijden van de mens wordt veroorzaakt door persoonlijke
zonden.
Was er maar een
bemiddelaar tussen God en mij
“Want Hij is niet, zoals ik, een
mens, die ik zou kunnen antwoorden: Laten wij tezamen ten gerichte
gaan. Was er maar een scheidsrechter tussen ons, die zijn hand op
ons beiden zou kunnen leggen, zodat
Hij zijn roede van mij zou wegnemen en zijn verschrikking mij niet
zou overvallen; dan zou ik spreken zonder voor Hem bevreesd te zijn,
want daartoe heb ik geen grond”
Job 9:32-35.
Waar is Job het meest ongerust over? Niet omwille van al het leed
dat hem overkomt, maar wel dat volgens hem God zich tegen hem heeft
gekeerd. Job hoopt op een scheidsrechter die zou kunnen bemiddelen
tussen hem en God. Job voelt dat hij niet rechtstreeks tot God kan
spreken. Dat God zich nog bozer zou maken als Job Hem vertelt wat er
op zijn hart ligt. Maar als iemand voor hem bij God zou kunnen
pleiten, dan zou God zijn fout wel gaan inzien. Job zoekt hetgeen
Jezus ons heeft gebracht in het Nieuwe Testament.
Wat bedoelt God met zoveel
lijden?
“Mijn ziel heeft een afschuw van
het leven, ik wil mijn klacht de vrije loop laten, spreken in de
bitterheid mijner ziel. Ik zal tot God zeggen: Veroordeel mij niet;
laat mij weten, waarom Gij U tegen mij keert. Brengt het U voordeel,
dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt het gewrocht uwer handen en over
de raad der goddelozen licht laat stralen? Hebt Gij dan vleselijke
ogen, ziet Gij zoals stervelingen zien? Zijn uw dagen als die van
een sterveling, uw jaren als de dagen van een man, dat Gij naar mijn
ongerechtigheid zoekt en speurt naar mijn zonde, hoewel Gij weet,
dat ik niet schuldig ben, en dat niemand uit uw hand kan redden?”
Job 10:1-7.
Job worstelt met zichzelf. Hij heeft een afschuw van zijn leven. Hij
wil God zijn klachten bekend maken. Hij wil God vragen om hem niet
verder te veroordelen. Job begrijpt het niet. God, gij hebt mij
geschapen, waarom verdrukt Ge mij dan zo? Job denkt dat God
misschien als een mens is, feilbaar. Mensen zien niet altijd de ware
aard van een toestand. Rechters en jury’s veroordelen soms
onschuldige mensen omdat hun inzicht beperkt is. Is God misschien
sterfelijk als een mens, dat Hij overhaast uit tijdsgebrek een
onrechtvaardig oordeel velt?
Job worstelt voortdurend met de gedachte van wat hij weet van God en
van wat hij denkt dat hem nu overkomt door de hand van God. Job weet
dat God Alwetend, Rechtvaardig en Onsterfelijk is. Toch geeft
hetgeen Job overkomt hem de indruk dat het dan misschien toch anders
is.
Hoe vaak gebeurt het niet dat wij als mensen denken over iemand die
tegenslag kent: ‘die zal wel iets verkeerd hebben gedaan’. Of
wanneer we een stout kind zien: ‘die ouders zullen wel een slechte
opvoeding hebben gegeven’.
In de dagen van Jezus dachten Jezus’ discipelen ook dat de
blindgeborene blind was omwille van zijn eigen zonden of door de
zonde van zijn ouders (Johannes 9:1-3). De mens heeft de neiging om
ziekte en/of onheil altijd in verbinding te brengen met persoonlijke
zonden. Hoewel dit zo wel kan zijn, is dit niet altijd en in elk
geval waar. Dit is ook Job zijn worsteling. Hij gelooft dat God het
onheil over hem heeft gebracht omwille van zonden, maar langs de
andere kant weet hij van zichzelf dat hij onschuldig is. Hij
begrijpt het niet. Het verwart hem.
“Uw
handen hebben mij gewrocht en gevormd, geheel en volledig; en wilt
Gij mij in het verderf storten? Bedenk toch, dat Gij mij als leem
hebt gevormd, en wilt Gij mij tot stof doen wederkeren?
Hebt Gij mij niet als melk
uitgegoten, en mij als kaas laten stremmen, met huid en vlees mij
bekleed, met beenderen en spieren mij doorweven? Leven en genade
hebt Gij mij geschonken, en uw zorg heeft mijn geest bewaakt. Maar
dit hadt Gij in uw hart verborgen, ik weet, dat Gij dit van zins
waart: wanneer ik zou zondigen, dan zoudt Gij mij waarnemen en mij
van mijn ongerechtigheid niet vrijspreken. Indien ik schuldig stond
(wee mij! en was ik onschuldig) ik zou, zat van smaad, en ziende op
mijn ellende, mijn hoofd niet kunnen opheffen. Zou het zich
verheffen, dan zoudt Gij als een leeuw jacht op mij maken, en uw
wondermacht tegen mij opnieuw tonen. Steeds nieuwe getuigen zoudt
Gij tegen mij oproepen, uw wrevel tegen mij steeds vergroten:
Troepen, ja een leger tegen mij!”
Job 10:8-17.
God, Gij hebt mij gemaakt, maar richt Gij mij dan nu ten gronde?
God, waarom jaagt Ge op mij zoals een leeuw jacht maakt op haar
prooi? Job voelde zich echt slecht en hopeloos. Hij gaat door een
diep dal.
Was ik maar dood
geboren
“Maar waarom deedt Gij mij uit
de moederschoot voortkomen, gaf ik de geest niet, eer een oog mij
zag? Ik zou dan zijn, alsof ik niet geweest ware; van de
moederschoot zou ik grafwaarts zijn gedragen.
Zijn de dagen mijns levens
niet weinige? Laat van mij af, opdat ik een weinig vreugde beleve,
voordat ik heenga, zonder
terug te keren, naar het land van donkerheid en diepe duisternis,
het stikdonkere land, waar diepe duisternis en wanorde heersen en
waar het licht gelijk is aan de duisternis”
Job 10:18-22.
Job wilde dat hij nooit was geboren, dat hij in de moederschoot zou
zijn gestorven. Job smeekt God om hem met rust te laten zodat hij de
weinige dagen van zijn leven nog een klein beetje vreugde zou kunnen
beleven.
Sofars eerste antwoord: Job, ge moet u
vernederen voor God
“Toen nam de Naamatiet Sofar het
woord en zeide: Zou een woordenvloed onbeantwoord blijven, en een
woordenkramer gelijk hebben? Zou uw gezwets de lieden tot zwijgen
brengen, en zoudt gij spotten zonder dat iemand u beschaamd maakt?
Gij zegt: Mijn leer is zuiver, en ik ben rein in uw ogen. Maar och,
of God zelf eens sprak en zijn lippen tegen u opende, en u de
geheimenissen der wijsheid mededeelde, omdat zij het inzicht
verdubbelt. Dan zoudt gij erkennen, dat God te uwen gunste een deel
uwer ongerechtigheid in vergetelheid brengt”
Job 11:1-6.
Sofar is dogmatisch en koud. Hij is als een student die pas
afgestudeerd is en denkt het beter te weten dan de persoon die al
jaren praktijkervaring heeft. Sofar voelt zich geprest om Job op
zijn plaats te zetten. Job, ge vind uzelf toch zo rechtvaardig. Maar
o wee als God rechtstreeks tot u zou spreken. Dan zou ge tenminste
inzien dat God u zelfs een gunst heeft gedaan door u niet
verantwoordelijk te houden voor al uw ongerechtigheden. God is dus
nog mild geweest in Zijn Rechtvaardige oordeel over u.
Sofar verheft zichzelf boven Job. Vergeet niet dat er niemand op
aarde zo rechtvaardig was als Job. Dus Sofar leefde niet zo rein als
Job. Toch doet Sofar alsof hij zoveel beter is dan Job omdat het hem
beter afgaat in het leven. Dit is wat er vaak gebeurt in een
discussie. De conversaties worden harder en bitterder om toch maar
het gelijk te willen halen. Ruzies ontaarden vaak in overdreven
beschuldigingen: ‘gij doet dit altijd’, ‘gij luistert nooit’, … .
Het vergt veel zelfbeheersing om niet te vervallen in dit soort
discussies. Doe hier niet aan mee. Probeer steeds het overzicht en
het doel van de discussie voor ogen te houden. Maak niet de fout die
Sofar maakt.
God weet wel wat
Hij doet. Job, ge zijt een leeghoofd
“Kunt gij de geheimen Gods
doorgronden, de Almachtige doorgronden ten einde toe? Zij zijn hoog
als de hemel; wat kunt gij doen? dieper dan het dodenrijk; wat kunt
gij weten? Langer dan de aarde is hun maat, en breder zijn zij dan
de zee. Wanneer Hij toesnelt, gevangen neemt en de vierschaar spant,
wie zal Hem dan weerhouden? Want Hij kent de valse lieden, en ziet
de ongerechtigheid zonder ernaar te speuren. Als een leeghoofd tot
inzicht gebracht kan worden, kan het veulen van een wilde ezel als
mens geboren worden”
Job 11:7-12.
Sofar gaat verder met zijn betoog door te zeggen dat God heel goed
weet wat Hij doet. God weet wie vals is. God weet wie
ongerechtigheid beoefent. Maar Sofar is fout. Sofar heeft geen idee
wat Job verkeerd gedaan zou hebben. Er was niks dat hij tegen Job
zou kunnen aanbrengen dan alleen zijn kwade vermoedens. Sofar
rechtvaardigt zijn kwade vermoedens door te zeggen dat God heel goed
weet waar Job allemaal mee bezig is. Maar Job, gij zijt een
leeghoofd. Gij hebt evenveel kans om tot inzicht te worden gebracht,
als dat het veulen van een ezel als mens geboren kan worden.
Sofar speelt de man en niet de bal. Dit is een taktiek die onkundige
mensen vaak gebruiken om hun argument te kunnen maken. Maar door zo
te handelen maken mensen alleen maar zichzelf belachelijk. Sofar
handelt zo omdat Job dingen zegt waar hij niet akkoord mee is. Maar
vergeet niet dat noch Sofar, noch de andere vrienden ook maar één
bewijs hebben van waar Job in zou gezondigd hebben. Het enige dat ze
zien is dat Job aan het lijden is. Kwade vermoedens beroven een mens
van een helder inzicht in hetgeen waar is.
“Indien
gij uw hart bereidt, en uw handen tot Hem uitstrekt; indien er
ongerechtigheid in uw hand is, werp die verre weg, en laat geen
onrecht in uw tent wonen; ja, dan kunt gij uw gelaat smetteloos
opheffen, dan zult gij vast staan en niet vrezen; ja, dan zult gij
de moeite vergeten, eraan denken als aan water dat is weggevloeid.
Klaarder dan de middag zal het leven rijzen; zij het nog zo donker,
het zal worden als de morgenstond. Gij zult vertrouwen, omdat er
hoop is, en als gij rondgezien hebt, zult gij gerust gaan slapen;
gij zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt, en velen zullen
naar uw gunst dingen. Maar de ogen der goddelozen zullen
versmachten, elke toevlucht is hun afgesneden, wat zij te verwachten
hebben, is het uitblazen van de adem”
Job 11:13-20.
Job, ge moet u bekeren. Strek u uit naar God en als er zonde is doe
die dan weg. Laat het onrecht niet in uw tent wonen. Dan zullen al
uw moeiten verdwijnen. De duisternis zal veranderen in licht. Dan
kunt ge gaan slapen zonder dat iemand u opschrikt. Dan zouden zullen
velen naar u toe komen om raad (vgl Job 42:7-9). De ogen van de
goddelozen zullen gesloten worden, zij kennen geen toevlucht, hen
rest alleen nog de dood. Wat Sofar zei was waar, alleen paste hij
deze woorden verkeerd toe. Dit is wat valse leraren doen. Vaak
spreken valse leraren waarheden, maar passen ze de waarheid verkeerd
toe.
Jobs eerste antwoord aan Sofar: God
lijkt willekeurig te besturen
“Maar Job antwoordde: Waarlijk,
gij zijt nog eens mensen: met u zal de wijsheid uitsterven. Ook ik
heb verstand, zo goed als gij, ik doe voor u niet onder; aan wie
zijn zulke dingen niet bekend? Tot een spot ben ik mijn naaste, ik,
die God verhoorde, als ik tot Hem riep; tot een spot is de
rechtvaardige, de vrome. Voor de ongelukkige, smaad, is de mening
van de voorspoedige; dat is het deel van degenen wier voet wankelt”
Job 12:1-5.
Job reageert sarcastisch en vermanend naar zijn vrienden toe. Jullie
zijn de ‘crème de la crème’, de elite van het mensdom. Als gij
sterft, dan zal de wijsheid ook uitsterven gezien zij alle wijsheid
in pacht hebben. Job laat hen weten dat ook hij een verstand heeft
en niet moet onderdoen voor de wijsheid van zijn vrienden. Wie weet
niet van de dingen waarover zij spreken? Job ervaarde hun woorden
aan als spot. Hij was er niet blij mee. Zijn vrienden leken wel
vijanden te zijn geworden. Het is gemakkelijk om zo te spreken als
zijn vrienden wanneer je niet zelf het lijden meemaakt.
Wat jullie zeggen, weet toch
iedereen
“Vredig
staan de tenten der geweldenaars en veilig zijn zij die God tot
toorn prikkelen, ieder die God naar zijn hand wil zetten. Maar vraag
toch het gedierte, en het zal u onderrichten; het gevogelte des
hemels, en het zal u inlichten. Of spreek tot de aarde, en zij zal u
onderrichten, en laat de vissen der zee het u vertellen. Wie onder
deze alle weet niet, dat de hand des HEREN dit doet, in wiens hand
de ziel is van al wat leeft en de geest van ieder sterveling? Toetst
het oor de woorden niet, en proeft het gehemelte niet de spijze? Bij
grijsaards zou wijsheid zijn, en lengte van dagen zou doorzicht
betekenen?”
Job 12:6-12.
Iedereen weet wat Jobs vrienden hem hebben geantwoord. Job heeft
niks nieuws van hen gehoord. Toch moeten ook zij inzien dat er
geweldenaars zijn die vredig leven. Dat zou hen toch moeten
duidelijk maken dat hun conclusie niet helemaal juist is. Slikken
jullie alles door wat ge in uw mond steekt? Nee, want sommigen
dingen smaken vies en worden uitgespuwd. Zo ervaarde Job hun woorden
nadat hij ze proefde.
Bij God is de wijsheid
“Bij
Hem is wijsheid en sterkte, Hij heeft raad en doorzicht. Breekt Hij
af, er wordt niet opgebouwd; sluit Hij iemand op, er wordt niet
ontsloten; houdt Hij de wateren terug, zij verdrogen; laat Hij ze
gaan, zij woelen de aarde om. Bij Hem is kracht en beleid, Zijns is
de misleide en de misleider. Raadsheren zendt Hij barrevoets heen,
en rechters maakt Hij tot dwazen. Boeien, door koningen aangelegd,
slaakt Hij en Hij bindt een band om hun lendenen. Priesters zendt
Hij barrevoets heen en wie vast staan, stort Hij neer. Hij beneemt
de spraak aan hen op wie men vertrouwen stelt, en neemt het
onderscheidingsvermogen der ouden weg. Hij giet smaad uit over
edelen en maakt de gordel van machtigen los. Hij legt de diepten uit
de donkerheid bloot en brengt de diepe duisternis aan het licht.
Hij maakt de volkeren groot
en richt hen te gronde, breidt volkeren uit en voert hen weg. Hij
beneemt de hoofden van het volk des lands het verstand, en doet hen
ronddwalen in ongebaande wildernis. Zij tasten rond in lichtloze
duisternis, en Hij doet hen dwalen als een beschonkene”
Job 12:13-25.
Nadat Jobs vrienden de nadruk er op hebben gelegd dat de wijsheid
bij de grijsaards ligt, laat Job hen zien waar de ware wijsheid
vandaan komt. Hij schetst het beeld dat hijzelf van God heeft. Bij
God is wijsheid en sterkte. God heeft raad en doorzicht. Maar dan
gaat Job verder met een beeld dat Hij van God heeft gekregen dat
nogal negatief is. God stort neer wie vast staat. God maakt de
gordel van machtigen los. God maakt volkeren groot om ze dan ten
gronde te richten. Kortom, God bouwt op en God breekt af wat hij
heeft opgebouwd. Jobs lijdensweg deden hem tot de conclusie komen
dat God de spraak wegneemt van hen die op Hem vertrouwen. God doet
hen dwalen als een beschonkene.
Jullie vertellen niks nieuws,
kon ik maar mijn zaak aan God voorleggen
“Zie, alles heeft mijn oog
gezien, mijn oor gehoord en in zich opgenomen. Wat gij weet, weet ik
ook, ik doe voor u niet onder. Maar toch, ik wil tot de Almachtige
spreken, ik wens mijn zaak te bepleiten bij God. Gij echter zijt
lieden die met leugen pleisteren, kwakzalvers altemaal. Och, of gij
geheel en al zweegt! Dat zou u tot wijsheid strekken. Luistert toch
naar mijn terechtwijzing en slaat acht op de verwijten mijner
lippen. Zult gij ten gunste van God onrecht spreken en ten behoeve
van Hem bedrog? Wilt gij zijn partij kiezen, optreden als
pleitbezorgers voor God? Zal het goed zijn, als Hij u onderzoekt;
kunt gij Hem bedriegen, zoals men een sterveling bedriegt? Streng
zal Hij u straffen, indien gij heimelijk partij kiest. Zal zijn
hoogheid u niet verschrikken en de schrik voor Hem u niet
overvallen? Uw uitspraken zijn spreuken van as, uw schilden worden
schilden van leem”
Job 13:1-12.
Wat jullie me zeggen heb ik al allemaal gehoord. Dat weet ik al
lang. Ik zou graag willen dat ik mijn zaak bij de Almachtige kon
bepleiten. Jullie echter zijn leugenaars en kwakzalvers. Jobs
vrienden helpen hem helemaal niet, ze zijn als geneesheren die iets
voorschrijven dat niet werkt. Jullie kunnen beter zwijgen. Dan
zouden jullie pas echt wijs zijn. Job verlangt ernaar om met God te
kunnen praten, hij heeft er geen zin meer in om met zijn vrienden te
praten. Hij beschuldigt zijn vrienden ervan dat ze onrecht spreken
om God in een positief daglicht te plaatsen. Job zegt dat zijn
vrienden liegen ten voordele van God maar dat ze moeten oppassen met
zo te handelen. Ze hebben geen enkel recht om de feiten te
verdraaien zodat God er beter uit komt. God zou hen daarvoor streng
straffen.
Job gelooft op dit moment dat God hem onrechtvaardig behandelt. En
dat zijn vrienden God hierin proberen goed te praten. Job spreekt
zichzelf tegen. Enerzijds gelooft hij dat God hem onrechtvaardig
behandelt, en anderzijds wijst hij zijn vrienden erop dat God zo
rechtvaardig is dat hij de leugens van zijn vrienden niet zal
tolereren. De emoties van Job en zijn vrienden laaien hoog op.
“Hoort mij zwijgend aan, dan wil
ik spreken, overkome mij wat wil! Ik neem mijn vlees tussen mijn
tanden en leg mijn leven in mijn hand. Wil Hij mij doden, ik blijf
op Hem hopen; ja, mijn wandel wil ik voor Hem rechtvaardigen. Hij
toch zal mij tot heil zijn, maar een godvergetene zal voor Hem niet
verschijnen. Luistert aandachtig naar mijn woorden mijn verklaring
kome in uw oren. Zie toch, ik zet de rechtszaak uiteen, ik weet, dat
ik in mijn recht ben. Wie kan mij weerleggen? Voorzeker, ik zou dan
zwijgende de geest geven”
Job 13:13-19.
Job wil dat God naar hem zou luisteren. Dan zou hij zijn onschuld
bekend kunnen maken. Jobs leed was groot, hij zou de hoop niet
opgeven om het recht bij God te zoeken. Hij wil dat God zijn naam
zuivert en hem niet langer als een schuldige behandelt. Het gevoel
dat God hem heeft verworpen, is voor Job erger dan het leed dat hij
meemaakt. Job smeekt om rechtvaardigheid.
God, hoor a.u.b. naar mij
“Doe
mij slechts twee dingen niet, dan zal ik mij voor U niet verbergen:
neem uw hand van mij weg en laat uw verschrikking mij niet
beangstigen. Roep dan en ik zal antwoorden; of ik zal spreken en
geef Gij mij bescheid. Hoevele zijn mijn ongerechtigheden en zonden?
Maak mij mijn overtreding en mijn zonde bekend. Waarom verbergt Gij
uw aangezicht en beschouwt Gij mij als uw vijand? Wilt Gij een
weggewaaid blad schrik aanjagen, een verdorde strohalm vervolgen,
dat Gij mij een bitter lot beschikt en mij doet boeten voor de
ongerechtigheden mijner jeugd, dat Gij mijn voeten in het blok zet
en al mijn paden nagaat, voor mijn voetzolen belemmeringen legt? En
dat bij iemand, die vergaat als vermolmd hout, als een kleed, dat de
mot verteert!”
Job 13:20-28.
Job richt zich nu van zijn vrienden tot God. Hij wil dat God ophoudt
met hem te pijnigen. Dan kan hij zijn zaak voor God bepleiten. Roep
mij God, dan zal ik antwoorden. spreek God, dan zal ik U daarop
antwoorden. Maak mij mijn zonden bekend God. Wat heb ik U misdaan?
Waarom doet Ge mij dit aan? Doet Ge mij misschien boeten voor zonden
die ik in mijn jeugd heb gedaan?
God, handel nu, als ik dood
ben dan is het te laat
“De mens, uit een vrouw geboren,
is kort van dagen en zat van onrust. Als een bloem ontluikt hij en
verwelkt, als een schaduw vliedt hij heen en houdt geen stand. En op
zulk een vestigt Gij nog uw oog; Gij daagt mij voor U in het
gericht. Komt ooit een reine uit een onreine? Niet een. Indien zijn
dagen vastgesteld zijn, het getal zijner maanden bij U bepaald is,
Gij zijn grenzen gesteld hebt, die hij niet zal overschrijden, wend
dan uw blik van hem af, opdat hij rust vinde, zodat hij als een
dagloner behagen scheppe in zijn dag”
Job 14:1-6.
Een bloem, net als een schaduw zijn maar van tijdelijke aard, van
korte duur. Zo is ook een mensenleven. Dit verontrust Job. Alle
mensen zijn zondaren, dus ook Job. Hoe kan God dan verwachten dat
Job zonder zonde zou zijn? God, laat mij op adem komen. Geef me
rust.
“Want
voor een boom blijft er nog hoop; wordt die omgehouwen, hij loopt
weer uit, en zijn nieuwe scheuten blijven niet achterwege. Wanneer
zijn wortel in de aarde veroudert en zijn tronk in de grond
afsterft, dan bot hij weer uit, zodra hij water ruikt, en schiet
twijgen als een jonge plant. Maar wanneer een man sterft, dan ligt
hij krachteloos neer; geeft een mens de geest, waar is hij gebleven?
Zoals water verdampt uit
een meer en een rivier verloopt en uitdroogt, zo legt een mens zich
neer en staat niet weer op; totdat de hemelen niet meer zijn,
ontwaken zij niet en worden niet wakker uit hun slaap”
Job 14:7-12.
Voor een boom is er nog hoop. Die kan terug groeien. Maar als een
mens sterf, dan is er geen hoop meer. Hij is er dan niet meer. De
mens die sterft, is als een uitgedroogde rivierbedding. De dode mens
ontwaakt niet meer. O, was ik maar als een boom.
“Och,
of Gij mij in het dodenrijk wildet versteken, mij verbergen, totdat
uw toorn geweken was; dat Gij mij een tijd steldet en dan weer aan
mij dacht. Als een mens sterft, zou hij herleven? Dan zou ik hoop
hebben al de dagen van mijn zware dienst, totdat mijn aflossing zou
komen. Gij zoudt roepen en ik zou U antwoorden, naar het maaksel
uwer handen zoudt Gij verlangen. Dan zoudt Gij, al teldet Gij mijn
schreden, geen zonde bij mij waarnemen, mijn overtreding zou in een
buidel verzegeld zijn, en mijn ongerechtigheid zoudt Gij
toepleisteren.”
Job 14:13-17.
God, als ik dan toch moet sterven, verberg mij in het dodenrijk
totdat uw boosheid is geëindigd. Dan zou ik misschien terug kunnen
herleven. Dit is een verlangen dat Job koesterde, mocht God hem geen
gerechtigheid geven terwijl hij leeft. Maar Job beseft, voor zover
hij weet, dat de mens niet kan herleven nadat hij gestorven is. Job
had geen notie van de nieuwtestamentische leer van een opstanding
van de doden. Maar zijn verlangen naar gerechtigheid is zo groot,
dat hij oplossingen probeert te zoeken mocht God hem tijdens zijn
leven geen antwoord geven.
“Gelijk
een ineenstortende berg in gruis valt, en een rots gerukt wordt uit
haar plaats, het water stenen afslijpt, zijn stromen het stof der
aarde wegspoelen, zo vernietigt Gij des mensen hoop. Gij overweldigt
hem voor altijd en hij gaat heen, Gij verandert zijn gelaat en zendt
hem weg. Zijn zonen mogen tot ere komen, maar hij weet het niet; of
komen zij tot lage staat, hij bemerkt niets van hen. Slechts over
hemzelf lijdt zijn vlees smart, en zijn ziel treurt over hemzelf.”
Job 14:18-22.
Job geeft een beeld dat God een voortdurend en geleidelijk proces
hanteert om alle hoop van een mens weg te nemen. God doet dit, en
laat dan de mens in het ongewisse achter met enkel lijden en
treurnis.
Elifaz’ tweede antwoord: de goddeloze
valt
“Toen nam de Temaniet Elifaz het
woord en zeide: Brengt een wijze ijdele kennis voort, en vult hij
zijn binnenste met oostenwind? Berispt hij met nutteloze woorden en
met krachteloze beweringen? Bovendien breekt gij de godsvrucht af en
doet te kort aan de eerbied voor God. Want uw ongerechtigheid legt u
zulke woorden in de mond, en gij kiest de taal der listigen. Uw
eigen mond veroordeelt u, niet ik; ja, uw eigen lippen getuigen
tegen u.”Job
15:1-6.
In zijn eerste rede was Elifaz redelijk mild, maar dat heeft hij nu
opgegeven. Zijn geduld met Job is op. Job, ge maakt veel wind. Alles
wat ge hebt gezegd is inhoudloos. Het trekt nergens op. Het laat
zien dat ge geen respect voor God hebt. Ge doet mensen van God
afkeren. Elifaz ontkent dat rechtvaardige mensen kunnen lijden. Hij
beweert dat Job zichzelf veroordeelt door zo te spreken. Dat Job zo
spreekt is voor hem het bewijs van Jobs
onrechtvaardigheid. Hoewel Job zich heeft laten meeslepen
door het verdriet en de pijn, is het niet zo dat Job lijdt omwille
van zijn zonden. Job was rechtvaardig. Job heeft weliswaar niet
altijd op de beste manier gereageerd op het lijden, toch is Elifaz
ervan overtuigd dat Jobs lijden worden veroorzaakt door zijn eigen
schuld. Maar stel uzelf de vraag welk bewijs Elifaz heeft om te
beweren dat Job zo lijdt omdat hij gezondigd heeft? Dat is er niet.
Elifaz heeft alleen gezien dat Jobs reactie op het lijden niet
altijd even goed is. Zo is het ook met Jezus gegaan. Jezus’
aanklagers konden geen zaak tegen Hem hardmaken. Dan probeerden ze
maar Jezus te pakken op Zijn eigen woorden zodat ze Hem konden
veroordelen (vgl Matteus 26:59-68).
“ Zijt gij als eerste der mensen
geboren of eer dan de heuvelen voortgebracht? Hebt gij toegeluisterd
in de raad Gods en de wijsheid aan u getrokken? Wat weet gij, dat
wij niet weten? Wat voor inzicht hebt gij, dat ons ontbreekt? Ook
onder ons zijn grijsaards en hoogbejaarden, rijker in jaren dan uw
vader. Zijn de vertroostingen Gods u te gering en het woord, dat in
zachtheid tot u kwam? Wat sleept uw hart u mee en wat flikkeren uw
ogen, dat gij uw geest tegen God keert en zulke woorden uit uw mond
laat gaan? Wat is de sterveling, dat hij rein zou zijn, en dat wie
uit een vrouw geboren is, rechtvaardig zou wezen? Zie, in zijn
heiligen stelt Hij geen vertrouwen, zelfs de hemelen zijn niet rein
in zijn ogen; hoeveel te minder de afschuwelijk verdorvene, de mens,
die ongerechtigheid indrinkt als water!”
Job 15:1-16.
Job, zijt gij de enige alle wijsheid in pacht heeft? Wat weet gij
dat wij niet weten? Zijt gij wijzer dan de oude mannen? Heeft God u
misschien dingen geopenbaard waar wij niet van weten? Het lijkt erop
dat Elifaz in zijn trots gekrenkt is door wat Job hem heeft
geantwoord. Het is echter geen absolute waarheid dat alle oudere
mensen wijs zijn. Elifaz is beledigd dat Job niet erkent dat God
zijn vrienden tot hem heeft gezonden om hem te vertroosten. Elifaz
is ervan overtuigd dat de drie vrienden Job met zachtheid hebben
benaderd. Job, ge laat u teveel meeslepen door de hele situatie. Dat
is natuurlijk gemakkelijk gezegd door iemand die niet heeft moeten
lijden zoals Job. Job, ge kunt niet rechtvaardig zijn, want ge zijt
een mens van vlees en bloed. De denkfout die Elifaz maakt is dat
hijzelf ook evenveel zou moeten lijden als Job gezien hijzelf ook
een mens is. Elifaz is verblind door het feit dat hijzelf ervan
overtuigd is dat de droom die hij kreeg de waarheid is (Job
4:12-16).
Job, ik zal u uitleggen hoe
het zit
“Ik wil u onderrichten, luister
naar mij: en wat ik geschouwd heb, dat wil ik vertellen, datgene wat
de wijzen op gezag van hun vaderen verkondigen, zonder iets te
verhelen, toen alleen aan hen het land was gegeven, en geen
vreemdeling bij hen was binnengedrongen.”
Job 15:17-19.
Job, ik wil u onderrichten. Ik zal u de ware betekenis van de dingen
uitleggen. Mijn kennis komt van een tijd waarin de waarheid nog
zuiver was.
“De goddeloze verkeert zijn
gehele leven in angst, de geweldenaar alle hem geschonken jaren.
Schrikwekkende geluiden klinken in zijn oren, in volle vrede
overvalt hem de verwoester. Hij heeft geen vertrouwen, dat hij uit
de duisternis zal terugkeren: hij is bestemd voor het zwaard. Hij
dwaalt rond om brood. Waar is het? Hij weet, dat de dag der
duisternis voor hem ophanden is. Hem beangstigen nood en
benauwdheid, zij overweldigen hem als een koning, gereed tot de
stormloop.”
Job 15:20-24.
Het leven ziet er niet goed uit voor een goddeloze. Hij leeft
constant in angst, kent geen vertrouwen, heeft geen rust.
“Want
hij heeft zijn hand uitgestrekt tegen God en de Almachtige
getrotseerd; hij snelt op Hem af met trotse nek, met zijn zwaar
beslagen schild. Want hij heeft zijn aangezicht met vet bedekt en
een vetlaag om zijn lendenen gelegd”
Job 15:25-27.
Waarom kent de goddeloze geen rust? Omdat hij zich tegen God heeft
gekeerd.
“hij
heeft zich in verwoeste steden gevestigd, in huizen, waarin men niet
mocht wonen, die bestemd waren puinhopen te blijven. Hij blijft niet
rijk en zijn vermogen houdt geen stand, zijn bezit breidt zich niet
uit op aarde. Hij ontkomt niet aan de duisternis, de vlam doet zijn
loten verdorren en door de adem van zijn mond wordt hij weggevaagd.
Hij betrouwe niet op ijdelheid, hij komt bedrogen uit, want
ijdelheid zal zijn vergelding zijn. Voor zijn tijd zal het met hem
gedaan zijn en zijn palmtak zal niet groenen. Als een wijnstok laat
hij zijn druiven onrijp vallen en als een olijfboom werpt hij zijn
bloesem af. Want de bende der godvergetenen is onvruchtbaar, en vuur
verteert de tenten der veile lieden. Zij gaan zwanger van onheil en
baren ongerechtigheid en hun binnenste brengt bedrog voort.”
Job 15:28-35.
De goddeloze ziet zijn woonplaats verwoest worden. De goddeloze
blijft niet rijk. De goddeloze ziet vuur zijn tenten verteren. De
goddeloze komt bedrogen uit wanneer hij rechtmatige vergelding
krijgt. Het lijkt er sterk op dat Elifaz Job een spiegel probeert
voor te houden en hem er aan wil herinneren aan al het onheil dat
hem is overkomen. Elifaz steekt zijn vermanende vinger op naar Job
en zegt hem dat de goddeloze zijn verdiende loon krijgt. En zo heeft
hij dus ook zijn verdiende loon gekregen.
Jobs tweede antwoord aan Elifaz: God
richt mij ten gronde hoewel ik onschuldig ben
“Maar Job antwoordde: Iets
dergelijks heb ik al vaak gehoord, gij zijt allen jammerlijke
vertroosters. Komt er geen einde aan de ijdele woorden? Wat prikkelt
u toch, dat gij weer het woord neemt? Ook ik zou kunnen spreken als
gij, waart gij slechts in mijn plaats; ik zou mooie woorden tegen u
aaneenrijgen en het hoofd over u schudden. Ik zou u bemoedigen met
mijn mond, en het beklag mijner lippen zou leniging geven.”
Job 16:1-5.
Jullie zijn waardeloze vertroosters. Uw woorden zijn zonder
betekenis. Waarom voelt ge u geroepen om weer te spreken? Iedereen
kan zo spreken. Wat mooie woorden met elkaar verbinden terwijl ge
met uw hoofd schudt. Job stoort zich aan zijn vrienden en zijn
vrienden storen zich aan Job. Toch zou Job niet zoals hen handelen
mochten zij in zijn toestand zitten. Hij zou ze bemoedigen i.p.v. ze
te beschuldigen en af te breken. Hij zou niet zo gemeen als hen
zijn.
We zijn geen goede vrienden als we een vriend in nood gaan
beschuldigen wanneer hem leed overkomt. Het is niet omdat het ons
financieel voor de wind gaat, dat iedereen die schulden heeft daar
zelf voor heeft gezorgd. Het is niet omdat wij gezond zijn, dat
iedereen die ziek is daar zelf voor heeft gezorgd door een ongezonde
levensstijl.
God heeft me alles afgenomen
“Maar
spreek ik, mijn smart wordt niet gelenigd, en houd ik mij stil, wat
verlichting brengt het mij? Doch nu heeft Hij mij alle kracht
ontnomen; Gij hebt mijn gehele gezin uiteengeslagen, en mij
aangegrepen; tot een getuige is mij dit geworden: mijn kwaal is
tegen mij opgestaan en klaagt mij aan. Zijn toorn verscheurt en
bestookt mij, Hij knerst met zijn tanden tegen mij, mijn
Tegenstander scherpt zijn ogen tegen mij. Men spert de mond tegen
mij op, onder schimp slaat men mij op de kaken, men verzamelt zich
als een man tegen mij. God levert mij over aan de snoodaards, Hij
geeft mij prijs aan de goddelozen. Ik leefde in vrede, maar Hij
schrikte mij op; Hij greep mij bij de nek en wierp mij ter aarde,
stelde Zich mij ten doelwit. Talrijke schichten vliegen om mij heen,
meedogenloos doorboort Hij mijn nieren, Hij stort mijn gal ter aarde
uit. Met breuk op breuk verbreekt Hij mij, Hij snelt op mij af als
een krijgsheld. Een rouwgewaad heb ik over mijn huid genaaid, en
mijn horen in het stof gestoken; mijn aangezicht is rood van wenen,
over mijn oogleden ligt diepe duisternis, hoewel geen gewelddaad aan
mijn handen kleeft, en mijn gebed rein is.”
Job 16:6-17.
Als ik nu spreek of als ik nu zwijg, mijn pijn blijft dezelfde.
Daarom kan ik beter spreken. God heeft mij alle kracht ontnomen. God
heeft mijn gehele gezin uiteengeslagen. Mijn fysieke toestand klaagt
mij aan alsof ik schuldig ben. God behandelt mij als een schuldige,
als een zondaar. Job beziet God als een wild beest die hem
verscheurt, die hem tot een doelwit heeft gemaakt. God schudt Job
helemaal door elkaar. God kent geen mededogen meer voor Job. Job
heeft niet slechts een rouwgewaad aangetrokken, maar het lijkt wel
alsof het rouwgewaad over zijn huid is genaaid. Zijn ogen zijn rood
van het wenen In zijn ogen is een diepe duisternis te zien, hoewel
hij niks verkeerd heeft gedaan en zijn gebed rein is.
“O
aarde! bedek mijn bloed niet, en mijn geroep vinde geen rustplaats!
Maar ook nu, zie mijn Getuige is in de hemel, mijn Pleitbezorger in
den hoge. Ook al bespotten mij mijn vrienden, nochtans richt zich
mijn oog schreiend op God, opdat Hij de mens recht doe tegenover
God, en recht doe tussen de mens en zijn naaste. Want nog weinige
jaren zullen komen, en dan zal ik het pad gaan, waarlangs ik niet
zal wederkeren.”
Job 16:18-22.
Job verlangt dat het onrecht dat hem wordt aangedaan niet zal worden
verborgen. Tot wie kan Job zich keren om voor hem te pleiten? Zijn
vrienden hebben hem in de steek gelaten en bespotten hem. Hoewel Job
denkt dat God hem onrecht aandoet, blijft hij toch hopen dat God hem
recht zal geven.
Het leven heeft mij niets
meer te bieden
“Mijn leven is verwoest, mijn
dagen zijn uitgeblust, mij rest slechts het graf. Voorwaar,
bespotting is mijn deel; mijn oog moet rusten op hun getwist. Stel U
zelf als mijn borg bij U; wie anders zal voor mij handslag geven?
Want hun hart hebt Gij gesloten voor inzicht; daarom zult gij hen
niet laten zegepralen. Wie vrienden aanklaagt uit winstbejag, de
ogen van diens kinderen zullen versmachten.”
Job 17:1-5.
Job voelt zich verslagen, hem rest alleen nog de dood. God, beloof
me dat er na mijn dood iemand zal zijn die de waarheid aan het licht
zal brengen.
“Men heeft mij tot een
spreekwoord gemaakt onder de volken, en ik ben iemand, die men in
het aangezicht spuwt. Mijn oog is dof geworden van verdriet, al mijn
leden zijn als een schaduw. De oprechten zijn daarover ontzet, en de
onschuldige ergert zich over de godvergetene. Nochtans houdt de
rechtvaardige vast aan zijn weg, en wie rein van handen is neemt toe
in kracht. Toch komt gij allen telkens terug; komt dan maar! een
wijze zal ik onder u niet vinden. Mijn dagen gaan voorbij, verijdeld
zijn mijn plannen, de wensen van mijn hart. De nacht willen zij
maken tot dag: het licht zou meer nabij zijn dan de duisternis.
Wanneer ik het dodenrijk verwacht als mijn tehuis, in de duisternis
mijn leger spreid, tot de groeve zeg: Gij zijt mijn vader, tot de
wormen: Mijn moeder en mijn zuster, waar ergens is dan mijn hoop?
Ja, mijn verwachting, wie kan haar ontdekken? Zij zullen naar de
diepten van het dodenrijk nederdalen, wanneer wij tezamen in het
stof nederzinken.”
Job 17:6-16.
Job is het doelwit van spot en een slecht voorbeeld geworden voor de
mensen. Kijk naar Job, dat komt ervan als je de slechte weg
bewandelt. Toch houdt Job als rechtvaardige vast aan zijn weg en put
hij kracht uit het feit dat hij rein van handen is. Van zijn
vrienden verwacht hij geen hulp meer.
Ze begrijpen niet wat hij
meemaakt. Ze zien niet wat hij voelt. Wat de buitenwereld betreft is
Job een hopeloos geval. Zijn toestand is triest. Zijn geklaag een
ergernis. Job is eenzaam.
Bildads tweede antwoord: de goddeloze
zal ten onder gaan
“Toen nam de Suchiet Bildad het
woord en zeide: Hoelang zult gij met woorden strikken zetten?
Wanneer gij verstandig wordt, dan zullen wij daarna spreken. Waarom
worden wij als vee beschouwd, zijn wij stompzinnig in uw ogen? Gij,
die in toorn uzelf verscheurt, zal om uwentwil de aarde ontvolkt en
een rots van haar plaats gerukt worden?”
Job 18:1-4.
Ge zou denken dat Jobs toestand toch een klein beetje medelijden zou
opwekken bij zijn vrienden. Maar nee, integendeel, Bildad ergert
zich aan Job. Job spreekt volgens hem als een dwaas. Bildad stoort
zich aan het feit dat Job hun woorden niet als wijsheid aanvaardt.
Job, moeten alle wijsheden worden herroepen zodat ze overeenstemmen
met wat gij denkt? Bildad en de twee andere vrienden zijn zo
verontwaardigd want Job stelt hun geloof en gedachten op de proef.
Als het waar zou zijn wat Job zegt, dan valt heel hun geloofsleer
als een kaartenhuis in elkaar. Maar het probleem met hun visie is
dat ze geen enkel bewijs hebben van Jobs slechtheid. Ze zien enkel
zijn lijden en daarom concluderen ze dat Job wel heel slecht moet
zijn geweest. Ze weten niet hoe ze met Job zijn argumenten moeten
omgaan. Het gemakkelijkste om te doen is om Jobs gedachten dan maar
weg te wuiven. Moeilijker zou zijn dat ze hun heel denkpatroon met
een eerlijk hart zouden onderzoeken. Zoals zo vaak in een discussie
redeneert men niet vanuit objectiviteit, maar uit emotie.
“Toch
zal het licht der goddelozen uitgeblust worden, en de gloed van zijn
vuur zal niet blijven schijnen. Het licht in zijn tent verduistert,
en zijn lamp boven hem wordt uitgeblust. Zijn krachtige schreden
worden belemmerd, en zijn eigen raadslag werpt hem neder. Want door
zijn eigen voeten geraakt hij in het net, en over het vlechtwerk van
een vangkuil wandelt hij. Een klem grijpt zijn hiel, een strik houdt
hem vast. Een touw is voor hem in de grond verborgen, een valstrik
ligt voor hem op het pad. Aan alle kant overvallen hem
verschrikkingen en jagen hem voort op zijn schreden. Het onheil
hongert naar hem, het verderf staat bereid tot zijn val. De
eerstgeborene van de dood vreet de stukken van zijn huid weg, vreet
zijn leden af. Hij wordt weggerukt uit zijn tent, waar hij zich
veilig voelde; dit doet hem voortschrijden naar de koning der
verschrikkingen. In zijn tent huist wat niet bij hem behoort, zwavel
wordt over zijn woning gestrooid. Van onderen verdrogen zijn
wortels, en van boven verwelken zijn twijgen. Zijn nagedachtenis
vergaat van de aardbodem, zijn naam wordt op straat niet meer
genoemd. Men stoot hem voort uit het licht in de duisternis, en men
jaagt hem weg uit de bewoonde wereld. Hij zal telg noch spruit
hebben onder zijn volk, en niemand zal overblijven in het oord, waar
hij vertoeft. De jongeren zullen ontzet staan over zijn dag, en
huivering zal de ouderen aangrijpen. Waarlijk, zo gaat het met de
woning van de verkeerde, zo met de woonplaats van hem die God niet
erkent.”
Job 18:5-21.
Voor Bildad is het duidelijk. De goddelozen krijgen wat ze
verdienen. Het valt op wat Bildad niet vermeldt in zijn betoog over
de goddelozen, nl Gods aandeel in het lot van de goddelozen. Hij
beschouwt oorzaak en gevolg als vanzelfsprekend. Het licht van de
goddelozen wordt uitgeblust. Aan alle kanten wordt de goddeloze
overvallen door verschrikkingen. De dood vreet aan het lichaam van
de goddeloze. Zijn woonplaats wordt weggenomen. Zijn reputatie wordt
teniet gedaan. Hij zal geen nageslacht meer hebben. De beschrijving
die Bildad hier geeft is een beschrijving van datgene wat Job is
overkomen. Bildad wil Job een spiegel voorhouden. Job, dit is het
lot van goddelozen. En laat het nu zo zijn dat dit de dingen zijn
die u zijn overkomen Job. Gij moet daarom beseffen dat gij een zeer
slechte man zijt. En de dingen die u zijn overkomen zijn het bewijs
dat ge oogst wat ge hebt gezaaid. Je zou bijna geneigd zijn om
Bildad te gaan geloven als je ziet met welke overtuigende woorden
hij dit zegt. Hij lijkt te denken dat als je iets vaak zegt, het
daarom wel waar moet zijn.
Jobs tweede antwoord aan Bildad: God
zal mij recht verschaffen
“Maar Job antwoordde: Hoelang
nog zult gij mijn ziel grieven en mij met woorden verbrijzelen?
Reeds tienmaal hebt gij mij gesmaad; gij schaamt u niet mij te
kwellen. Heb ik dan werkelijk gedwaald, woont de dwaling bij mij?
Indien gij werkelijk een hoge toon tegen mij wilt aanslaan, levert
mij dan het bewijs voor mijn schande. Erkent toch, dat God mij
onrecht gedaan heeft en zijn net over mij heeft heengeworpen.”
Job 19:1-6.
Bildad vroeg in 8:2 “Hoelang zult gij op deze wijze spreken?” en in
18:2 “Hoelang zult gij met woorden strikken zetten?”. Job vraagt hem
daarom op zijn beurt hoelang Bildad zal verdergaan met Jobs ziel te
bedroeven en hem de grond in te boren met zijn woorden. Bildad kende
geen schaamte. Bildad wil nog niet eens overwegen dat Job het
slachtoffer van onrecht zou kunnen zijn. Job vraagt hem om het
bewijs van zijn zonden. Job hoopt dat Bildad zou erkennen dat God
een net over hem heeft geworpen i.p.v. dat Job als goddeloze
zichzelf heeft doen verstrikken in het net (vgl Job 18:8).
“Zie,
ik schreeuw: Geweld! Maar ik krijg geen antwoord. Ik roep om hulp,
maar er is geen recht. Mijn weg heeft Hij toegemuurd, zodat ik niet
verder kan, en op mijn paden spreidt Hij duisternis. Mijn eer heeft
Hij mij ontroofd, de kroon van mijn hoofd weggenomen. Hij heeft mij
aan alle kanten afgebroken, zodat ik verga, en mijn hoop als een
boom uitgerukt. Hij heeft zijn toorn tegen mij doen ontbranden en
mij als zijn vijand beschouwd. Als een man komen zijn benden aan,
zij banen zich een weg tegen mij en legeren zich rondom mijn tent.”
Job 19:7-12.
Job schreeuwt om hulp, maar niemand helpt hem. Dit is een kwelling.
Job begrijpt niet waarom God zijn paden duister heeft gemaakt.
Waarom God hem langs alle kanten afbreekt. Waarom God hem als een
vijand behandelt. Hij denkt dat God een leger tegen hem heeft
gestuurd om hem compleet te vernietigen.
“Mijn broeders heeft Hij van mij
verwijderd, en mijn kennissen zijn mij geheel vreemd geworden. Mijn
nabestaanden zijn weggebleven en mijn bekenden hebben mij vergeten.
Mijn huisgenoten en mijn slavinnen beschouwen mij als een vreemde,
ik ben in hun ogen een onbekende geworden. Roep ik mijn slaaf, dan
antwoordt hij niet; nadrukkelijk moet ik hem smeken. Mijn adem staat
mijn vrouw tegen en mijn reuk is walgelijk voor mijn stamgenoten.
Zelfs knapen verachten mij, sta ik op, dan spreken zij tegen mij in.
Allen die vertrouwelijk met mij omgingen, schuwen mij; en zij die ik
liefhad, hebben zich tegen mij gekeerd.”
Job 19:13-19.
Ik voel me helemaal alleen en door allen verlaten. God, waarom hebt
ge iedereen van mij verwijderd? Mijn familie heeft mij in de steek
gelaten. Mijn kennissen zijn vreemden geworden. Ik ben als
onbestaande in de ogen van allen die ik kende. Mijn vrouw stoort
zich aan mij, kleine kinderen verachten mij. Iedereen mijdt mij,
iedereen heeft zich tegen mij gekeerd.
“Mijn
gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees, en slechts mijn
tandvlees bleef mij over. Ontfermt u, ontfermt u mijner, gij mijn
vrienden, want Gods hand heeft mij getroffen. Waarom vervolgt gij
mij, gelijk God, en wordt gij niet verzadigd van mijn vlees?”
Job 19:20-22.
Job smeekt om genade. Hij lijkt wel een levende dode. Zijn lichaam
is er vreselijk aan toe. Job smeekt zijn vrienden om ontferming om
wat God hem heeft aangedaan. Job verlangt naar compassie en begrip
i.p.v. de veroordelende houding die men hem geeft. Waarom vervolgen
jullie mij op dezelfde wijze als God mij vervolgt. Jullie zijn even
erg als wat God mij aandoet.
“Och,
of mijn woorden toch werden opgeschreven, och, of zij kwamen in een
boek, met een ijzeren stift
in lood werden gegrift, voor eeuwig gehouwen in een rots! Maar ik
weet: mijn Losser leeft en ten laatste zal Hij op het stof optreden.
Nadat mijn huid aldus geschonden is, zal ik uit mijn vlees God
aanschouwen, die ik zelf mij ten goede aanschouwen zal, die mijn
eigen ogen zullen zien en niet een vreemde; mijn nieren in mijn
binnenste versmachten van verlangen. Als gij dan zegt: Hoe zullen
wij hem vervolgen en de grond der zaak bij hem ontdekken! Vreest dan
voor uzelf het zwaard, want uw grimmigheid is een halsmisdaad, opdat
gij moogt erkennen, dat er een gericht is.”
Job 19:23-29.
Job verlangt ernaar dat iemand zich de moeite zou nemen om alles op
te schrijven wat hij zegt. Dan zou ooit iemand onderzoeken kunnen
doen en inzien hoe onrechtvaardig hij werd behandeld. Job blijft
hopen dat er op een dag gerechtigheid zal komen. Job koestert de
hoop en het geloof dat zijn Verlosser leeft die uiteindelijk zal
ingrijpen. Job weet dat God een wreker is van onrecht. Maar dat is
op dit moment thans niet zichtbaar. Job beschuldigt God en hoopt
tegelijk op God. De God die Job kent zou dit nooit zomaar laten. Op
een dag zal God mij gelijk geven. Misschien ben ik er dan niet meer,
maar rechtvaardigheid zal geschieden. Job waarschuwt zijn vrienden
daarom voor de gevolgen die God zou brengen over hun woorden en
beschuldigingen. Uiteindelijk, op het einde van het boek, zien we
dat God Job rechtvaardigheid verschaft en de vrienden de opdracht
geeft om de dingen terug in orde te maken met Job. Als Job zou
geloven dat de wereld door toeval tot stand is gekomen, dan zou er
geen oplossing zijn voor wat Job overkomt. Maar omdat Job gelooft in
een Rechtvaardige en Almachtige God, weet hij dat er op een dag
gerechtigheid zal komen.
Sofars tweede antwoord: de goddeloze
zal slechts korte tijd kunnen genieten van de zonde
“Toen nam de Naamatiet Sofar het
woord en zeide: Nu dwingen mijn gedachten mij toch tot een antwoord,
omdat het in mij stormt. Ik hoorde een voor mij smadelijke
terechtwijzing, maar geest zonder inzicht gaf mij antwoord.”
Job 20:1-3.
Ook Sofar voelt zich beledigd door wat Job zegt. Hij ziet het als
een persoonlijke aanval op hem. Sofar is gekwetst dat Job niet wil
inzien dat wat hij zegt wijsheid is. Sofar is verontwaardigd en is
ervan overtuigd dat Jobs aanval op God niet zomaar mag passeren. God
moet verdedigd worden. Maar daarmee bedoelt hij natuurlijk dat wat
hij over God zegt omdat hij van zichzelf gelooft dat hij een juist
beeld heeft van God en hetgeen Job overkomt.
“Weet
gij dit soms van oudsher, sedert de mens op aarde geplaatst is?
Voorzeker, het gejubel der goddelozen duurt kort, en de vreugde der
godvergetenen slechts een ogenblik. Al verheft zich zijn trots
hemelhoog, en raakt zijn hoofd aan de wolken, hij gaat als zijn drek
voor altijd te gronde; wie hem gezien hebben, zeggen: Waar is hij?
Als een droom vervliegt hij, onvindbaar, hij wordt weggevaagd als
een nachtgezicht. Het oog, dat hem bespeurde, aanschouwt hem niet
meer, en zijn woonplaats ziet hem niet terug. Zijn zonen moeten de
gunst van geringen zoeken, en zijn eigen handen moeten zijn vermogen
afgeven. Zijn gebeente moge vol levenskracht zijn, deze legt zich
met hem neer in het stof.”
Job 20:4-11.
Sofars beeld van de goddelozen is dat ze slechts voor een korte tijd
jubelen, maar dat dan hun einde daar is. De overwinningen van de
goddelozen zijn slechts tijdelijk en verdwijnen nog voordat je het
weet. Sofar geeft dit antwoord omdat Job eerder heeft gesuggereerd
dat goddelozen vrede kennen en veilig zijn (Job 12:6). En gezien de
vrienden ervan overtuigd zijn dat Job wel vreselijke zonden moet
gedaan hebben, lijkt Jobs lot hun inzicht te bevestigen. Wat hen
betreft is het perfect mogelijk dat Job zich van God heeft
afgekeerd.
“Al moge het kwaad zoet zijn in
zijn mond, al moge hij het verbergen onder zijn tong, al moge hij
het sparen en niet prijsgeven, al moge hij het terughouden tegen
zijn gehemelte, toch verandert zijn spijze in zijn ingewanden, zij
wordt addervenijn in zijn binnenste. Schatten slokte hij in, maar
hij moet ze weer uitspuwen, God drijft ze uit zijn buik. Addergif
zal hij inzuigen, een slangetong zal hem doden. Hij mag zich niet
verlustigen in beken, in vlietende stromen van honig en room. Het
moeizaam verworvene moet hij afgeven, hij kan het niet doorslikken;
evenals het vermogen, door zijn ruilhandel verkregen, zonder dat hij
er genot van heeft. Want hij heeft geringen verbrijzeld, aan hun lot
overgelaten, een huis geroofd, maar hij kan het niet opbouwen.
Voorwaar, hij kent geen rust in zijn binnenste, en met zijn schatten
zal hij niet ontkomen. Niets ontsnapt aan zijn vraatzucht, daarom
heeft zijn voorspoed geen bestand. Ondanks zijn volle overvloed
wordt het hem bang, de volle zwaarte van het onheil overvalt hem. Om
zijn buik te vullen laat God zijn brandende toorn tegen hem los, die
Hij op hem doet neerregenen als zijn spijze.”
Job 20:12-23.
Het is interessant wat Sofar over de goddeloze zegt. De goddeloze
beschouwt het kwaad als iets zoets. Zonde is in veel gevallen
spannend en verleidelijk. Iets waar de goddeloze van kan genieten.
Maar de gevolgen van het genot van zonde is dat de goddeloze erdoor
wordt vergiftigd. Dit is een goede beschrijving van zonde. Iets eten
dat enorm goed smaakt, maar waardoor ge krampen krijgt en erdoor
moet overgeven. Het genot van de goddeloze duurt niet lang. Een
kenmerk van de goddeloze is dat hij de armen en de behoeftigen
slecht behandeld. Maar Sofar ziet blijkbaar niet dat hij zichzelf
veroordeelt door zo te spreken. Hij is totaal niet barmhartig
tegenover Job en zijn toestand. Zijn verkeerd oordeel maakt hem
schuldig tegenover God en Job.
“Hij
moge vluchten voor het ijzeren wapen, de koperen boog zal hem
doorboren. Hij moge de pijl uittrekken, zodat deze zijn rug uitgaat,
en de schicht uit zijn gal te voorschijn komt: doodsschrik komt over
hem. Algehele duisternis is bewaard voor wat hij spaart; een vuur,
niet door mensen aangeblazen, verslindt hem en verteert wat in zijn
tent overig is. De hemel openbaart zijn ongerechtigheid, en de aarde
staat tegen hem op. Wat in zijn huis was opgelegd, wordt weggevoerd,
weggevaagd ten dage van zijn toorn. Dat is van Godswege het deel van
de goddeloze mens, de erfenis, van God hem toegezegd.”
Job 20:24-29.
Het oordeel over de goddeloze is onvermijdelijk. Hij kan proberen te
vluchten, maar zijn zonden zullen hem achterhalen. Hij zal al zijn
bezittingen uiteindelijk kwijtraken. Dit is wat de goddeloze mag
verwachten van God. Na deze woorden zal Sofar niets meer te zeggen
hebben.
Jobs tweede antwoord aan Sofar:
de goddeloze kent voorspoed
en sterft in vrede
“Maar
Job antwoordde: Luistert nu eens goed naar mijn woord: laat dit de
vertroosting zijn, die gij biedt. Verdraagt mij, dan zal ik spreken,
en nadat ik gesproken heb, moogt gij spotten. Richt mijn klacht zich
soms tot een mens? Waarom zou ik dan niet ongeduldig worden? Wendt u
tot mij, dan zult gij ontzet staan en de hand op de mond leggen. Als
ik eraan denk, sta ik verschrikt, en grijpt siddering mij aan.”
Job 21:1-6.
Hoe zouden Jobs vrienden hem het beste kunnen helpen in deze voor
hem zware tijden. Job geeft het antwoord. Door naar hem te
luisteren. Door te verdragen wat hij zegt. Doe dat eerst en spot dan
met mij zegt Job. Kijk toch eens naar wat mij overkomt, naar wat ik
allemaal meemaak, dan zou ge toch met verstomming moeten geslagen
worden.
“Waarom
blijven de goddelozen in leven, worden zij oud, nemen zelfs toe in
kracht? Hun nakroost blijft bestendig met hen, hun spruiten zijn
voor hun ogen. Hun huizen zijn veilig, zonder vrees, Gods roede
treft hen niet. Hun stier bespringt en mist niet, hun koe kalft en
heeft geen misdracht. Hun knapen laten zij uittrekken als een kudde,
hun kinderen huppelen in het rond. Zij zingen bij tamboerijn en
citer, en zijn vrolijk bij de tonen der fluit. Zij brengen hun dagen
door in voorspoed, en in vrede dalen zij in het dodenrijk neer. Maar
tot God zeiden zij: Wijk verre van ons, want aan de kennis uwer
wegen hebben wij geen lust. Wat is de Almachtige, dat wij Hem zouden
dienen, en wat baat het ons, dat wij bij Hem zouden aandringen? Gij
zeidet: Zie, hun voorspoed staat niet in hun eigen macht, de
raadslag der goddelozen is verre van mij.”
Job 21:7-16.
Job daagt de kennis van de vrienden uit. Hij stelt hun redeneringen
aan de kaak. Nee, het klopt niet dat jullie beweren dat de voorspoed
van de goddelozen slechts van korte duur is. We zien met onze eigen
ogen dat ze oud worden. Hun kinderen zien opgroeien. Zonder vrees in
hun huizen wonen. We zien dat Gods roede hen niet treft. Hun vee
doet het goed, hun kinderen zijn vrolijk. Goddelozen zijn blij,
leven in voorspoed en sterven in vrede. Dat zijn de mensen
die met God niks te maken wilden hebben. Toch zegt Job dat
hij niet het verlangen heeft om daarom goddeloos te zijn. Maar het
is wel wraakroepend dat zij zo leven en toch voorspoed kennen.
“Hoe
dikwijls wordt de lamp der goddelozen uitgeblust, en komt hun
verderf over hen, deelt Hij hun in zijn toorn smarten toe! Zij
worden als stro voor de wind, als kaf, dat de storm wegblaast. God
spaart zijn onheil op voor zijn zonen. Maar ik zeg: Hij moest het
hemzelf vergelden, dan zou hij het merken; zijn eigen ogen moesten
zijn verderf aanschouwen, en zelf moest hij drinken van de
grimmigheid des Almachtigen. Want wat bekommert hij zich om zijn
gezin na zijn dood, wanneer het getal zijner maanden is afgesneden?
Zal iemand God kennis leren, Hem, die de hemelingen richt? De een
sterft in ongebroken kracht, volkomen rustig en vredig; zijn
lendenen zijn vol vet, en het merg zijner beenderen blijft fris. De
ander sterft bitter te moede, zonder het goede te hebben gesmaakt.
Tezamen liggen zij neer in het stof, en het gewormte bedekt hen.”
Job 21:17-26.
Het beeld dat Job van de maatschappij had, is dat God de goddelozen
niet al te vaak voor hun zonden straft. Meestal komen ze ermee weg.
Niet dat Job gelooft dat God de goddelozen nooit straft, maar het
algemene beeld is toch dat de meeste zondaren niet voor hun zonden
worden gestraft. Dit in tegenstelling tot de gedachten van Jobs
vrienden die beweren dat de goddeloze altijd oogst wat hij gezaaid
heeft. Waarom zouden goddelozen nog willen zondigen, mochten zij per
direct worden gestraft voor elke zonde. Men zou dan kunnen opmerken
dat God het onheil opspaart voor de kinderen van de goddeloze. Maar
hoe zou dat de zondaar dan treffen als hij gestorven is? De kinderen
zijn niet verantwoordelijk voor de zonden van de ouders. En de
zondaar heeft er geen weet meer van eens gestorven. De meeste
zondaren reageren zoals koning Hizkia toen God hem bekend maakte dat
zijn zonen zouden weggevoerd worden in ballingschap naar Babel.
Hizkia dacht “Het zal immers gedurende mijn leven bestendig vrede
zijn” 2 Koningen 20:19. Kan iemand God kennis leren? Zo lijkt het
wel dat de vrienden zich gedragen. Een feit is dat rechtvaardigheid
niet kan worden afgemeten op basis van iemands bankrekening of
gezondheid.
“Zie,
ik ken uw overleggingen en uw bedenksels, waarmede gij mij geweld
aandoet, dat gij zegt: Waar is het huis van die machthebber
gebleven? En waar is de tent die de goddelozen bewoonden? Hebt gij
geen navraag gedaan bij hen die op de weg voorbijtrekken, gij kunt
hun aanwijzingen toch niet loochenen, dat de bozen ten dage des
verderfs bewaard worden, en ten dage van Gods verbolgenheid in
veiligheid gebracht? Wie verwijt hem zijn gedrag in zijn aangezicht?
En heeft hij iets gedaan, wie vergeldt het hem? Hij wordt ten grave
gedragen, en voor zijn grafheuvel draagt men zorg. Zacht dekken hem
de kluiten in het dal, iedereen sluit zich aan achter hem, en voor
hem uit gaan ontelbaren. Ach, wat troost gij mij toch met ijdele
woorden, en uw antwoorden, slechts bedrog blijft ervan over!”
Job 21:27-34.
Job laat weten dat
hij de vrienden doorheeft wanneer ze hem spreken over het lot van de
goddeloze. Job begrijpt heel goed dat zijn vrienden hem voor ogen
hebben als ze zo tegen hem spreken. Job is niet dom. Hij vraagt hen
daarom waarom ze niet eens de moeite doen om een willekeurige
voorbijganger naar deze dingen te vragen. Zij zouden hen wel
bevestigen hetgeen Job hen probeert duidelijk te maken. Toch lijkt
Job te ver te gaan met zijn argument. Want het beeld dat hij schetst
is dat de goddeloze zo goed als nooit wordt gestraft door God. Het
is wel waar dat niet elke zonde per direct wordt bestraft door God.
Elifaz’ derde antwoord: uw zonden zijn
groot, uw ongerechtigheid eindeloos
“Toen nam de Temaniet Elifaz het
woord en zeide: Kan een mens Gode een dienst bewijzen? Neen, de
verstandige bewijst zichzelf een dienst. Geeft het de Almachtige
voordeel, dat gij rechtvaardig zijt, of gewin, wanneer gij uw weg
zuiver houdt? Zou Hij u soms om uw godsvrucht bestraffen en met u in
het gericht treden?”
Job 22:1-4.
Elifaz maakt het punt dat het voor God niet zo belangrijk is. Wat
voordeel geeft het God als gij rechtvaardig zijt en rein probeert te
leven? Volgens Elifaz interesseert het God niet. Zijt ge goed of
zijt ge slecht, God heeft er geen erg in. God hanteert gewoon zijn
principe dat de rechtvaardige wordt beloond en de goddeloze wordt
gestraft. Het maakt voor God niet uit wie de goddeloze is en wie de
rechtvaardige is. God is objectief. Dat gezegd hebbende, geeft
Elifaz een nieuwe sneer naar Job. Dus Job, gij beweert dus dat God u
om uw godsvruchtige levenswandel bestraft? Dus God brengt deze
dingen over u omdat gij zo goed zijt? En het ironische is dat dit
inderdaad het geval is. Als Elifaz het geweten zou hebben dan zou
hij waarschijnlijk niet zo hebben gesproken. Maar omdat hij juist
een gebrekkige kennis heeft, had hij beter zijn mond gehouden.
“Is
niet uw boosheid groot, en zijn uw ongerechtigheden niet eindeloos?
Immers, zonder oorzaak naamt gij pand van uw broeders, en berooiden
trokt gij de klederen uit; de amechtige gaaft gij geen water te
drinken, de hongerige onthieldt gij brood; maar de man met krachtige
arm, die behoorde het land, en de aanzienlijke, die woonde er,
weduwen liet gij ledig heengaan, en de armen der wezen werden
verbrijzeld. Daarom zijn strikken rondom u, en heeft schrik u
plotseling verbijsterd. Of ziet gij de duisternis niet, en de
watervloed die u overdekt?”
Job 22:5-11.
Elifaz is zo overtuigd van zijn gelijk dat hij een opsomming geeft
van wat hij gelooft dat Jobs zonden zijn. Job, gij hebt misbruik
gemaakt van uw broeders. Mensen die niks hadden, hebt ge bestolen.
De dorstige gaf ge geen drinken. De hongerige gaf ge geen brood. De
weduwe kreeg geen compassie. De arme wezen hebt ge gebroken. Daarom
is dit onheil over u gekomen? Of zijt ge misschien zo blind dat ge
deze dingen niet ziet? Dit is de meest schandalige beschuldiging die
Job krijgt van zijn vrienden. Elifaz liegt en verzint dingen om zijn
gelijk te kunnen halen. Tot op dit moment hebben Jobs vrienden hem
in algemene termen beschuldigt van zonden. Nu gaat Elifaz een stap
verder door een lijst te geven waarin Job volgens hem gezondigd
heeft. De vrienden gaan van ‘Job, ge zijt een goede man, kop op, dit
zal niet lang duren’, naar ‘gij moet wel heel slechte dingen hebben
gedaan’. Elifaz kijkt naar wat Job verloren heeft. Namelijk zijn
rijkdom en aanzien. Daarom moet het wel zijn dat hij misbruik maakte
van hetgeen hij had. Want de straf komt overeen met de misdaad. Ze
hebben geen enkel bewijs voor deze schandalige beschuldigingen, toch
beschuldigen ze Job van vanalles en nog wat. Het mag duidelijk zijn
dat Jobs vrienden, en in het bijzonder Elifaz, het leed van Job nog
groter hebben gemaakt.
“Woont God niet in de hoge
hemel? Zie toch, hoe hoog de hoogste sterren staan! Maar gij denkt:
Wat weet God? Kan Hij richten door de donkerheid heen? Wolken
omhullen Hem, zodat Hij niet ziet; Hij wandelt langs de kring des
hemels! Wilt gij u houden aan de overoude weg die de boosdoeners
hebben betreden, welke weggerukt zijn voor hun tijd, wier grondslag
werd weggespoeld als een rivier? Die tot God zeiden: Wijk van ons!
en: Wat kan de Almachtige ons maken? En toch was Hij het, die hun
huizen met overvloed vulde. De raadslag der goddelozen is echter
verre van mij. De rechtvaardigen zien het en verheugen zich, en de
onschuldige drijft met hen de spot: Waarlijk, onze tegenstanders
zijn vernietigd, en het vuur heeft hun nalatenschap verteerd.”
Job 22:12-20.
Wat is volgens Elifaz Jobs houding tegen de Here? Wel, dat God zo
ver weg is dat hij het niet ziet. Kijk eens naar de hoogste sterren.
Hoe zou God kunnen zien wat ik doe? Ik kan ermee weg komen omdat God
in donkerheid woont. O Elifaz, hoe schandalig is uw reactie? Waar
heeft Job ooit zoiets gedacht of gezegd? Het is merkwaardig dat
Elifaz zelf denkt weg te komen met zulke valse en onbarmhartige
woorden. Elifaz gaat verder. Job, waarom blijft ge wandelen op de
goddeloze weg? Immers, vuur verteert de nalatenschap van de
goddelozen!
“Gewen
u toch aan Hem, opdat gij vrede hebt; daardoor zal uw gewin groot
zijn. Neem toch uit zijn mond de onderwijzing aan, en leg zijn
woorden weg in uw hart. Wanneer gij u tot de Almachtige bekeert,
zult gij gebouwd worden; wanneer gij het onrecht uit uw tent
verwijdert, het gouderts wegwerpt in het stof, het goud van Ofir op
de rotsgrond der beken, en de Almachtige uw voorraad gouderts en uw
zilverschat zal zijn, voorwaar, dan zult gij u verlustigen in de
Almachtige en uw aangezicht opheffen tot God. Als gij tot Hem bidt,
zal Hij u verhoren, en gij zult Hem uw geloften betalen. Wanneer gij
tot iets besluit, dan komt het tot stand, en op uw wegen straalt het
licht. Wanneer men vernedert, zegt gij: Omhoog! en wie de ogen
neerslaat, die helpt Hij. Hij redt zelfs hem die niet onschuldig is,
en door de reinheid uwer handen kunt gij gered worden.”
Job 22:21-30.
Hoewel dit een geweldig mooie oproep tot bekering is, is ze totaal
misplaatst. Elifaz roept Job op om zich aan God te gewennen. Dan zou
Job weer vrede kennen. Job, luister naar Gods onderwijs, dan zult
gij opgebouwd worden. Het lijkt er eerder op dat Elifaz zijn eigen
woorden vereenzelvigt met Gods woorden. Job, verwijder het onrecht
uit uw tent. Job, hou niet vast aan uw goud zodat God uw goud kan
zijn. Elifaz lijkt te vergeten dat Job niks meer heeft. Elifaz laat
zich zo meeslepen door zijn gelijk dat hij nog niet meer nadenkt
over wat hij zegt. In Job 31:24, wanneer Job in detail zijn
godsvrucht verdedigt,
zal Job op deze beschuldiging van Elifaz reageren. Job heeft nooit
gehoopt, noch begeerd naar rijkdom. Elifaz lijkt nu echter te
vergeten dat Job alles is ontnomen. Maar toch, als Job luistert naar
zijn raad en zich bekeert, dan zou hij zich terug kunnen verlustigen
in de Almachtige. Doe dit en God zal uw gebeden verhoren. De
vrienden kunnen mooie, meeslepende, waarheidsgetrouwe woorden
spreken, maar ze hebben geen enkel nut voor Job omdat ze niet op hem
toepasbaar zijn. En Elifaz wil dit niet inzien. Elifaz sluit zijn
derde antwoord met te zeggen dat God de onschuldige redt en dat Job,
mocht hij rein leven, zo schuldige mensen kan helpen. Ook hier is
het ironische weer dat Job dit reeds deed voor zijn eigen kinderen
(Job 1:5). En op het einde van het boek zullen we zien dat Job dit
ook doet voor zijn vrienden (Job 42:7-10). Dit alles laat ons zien
dat we heel voorzichtig moeten zijn hoe wij iemand beoordelen (vgl
Romeinen 2:1-2). De reactie van de vrienden heeft de communicatie en
de relatie met de Job veel schade toegebracht. Job begrijpt niet
waarom hij deze dingen meemaakt. Als hij zou geweten hebben dat hij
leed omdat hij rechtvaardig was, dan had hij het gemakkelijker
kunnen plaatsen. Maar Jobs grootste zorg is dat hij niet begrijpt
waarom God hem straft alsof hij een grote zondaar is.
Jobs derde antwoord aan Elifaz: kon ik
mij maar bij God verdedigen
“Maar Job antwoordde: Nu wordt
mijn klacht toch tot opstandigheid, hoewel mijn hand mijn zuchten
nog bedwingt. O, dat ik Hem wist te vinden, dat ik tot zijn woning
mocht komen! Dan zou ik Hem mijn rechtszaak uiteenzetten en mijn
mond met bewijzen vullen. Ik zou de woorden vernemen, die Hij mij
zou antwoorden, en ik zou verstaan, wat Hij mij zou zeggen. Zou Hij
met overmacht tegen mij strijden? Neen, maar Hij zou acht op mij
slaan. Dan zou een oprechte bij Hem pleiten, en zou ik voorgoed aan
mijn Rechter ontkomen.”
Job 23:1-7.
Job verlangt ernaar om van aangezicht tot aangezicht te mogen staan
met God. Zodat hij zijn zaak aan God kan voorleggen. Maar zelfs die
gedachte intimideert Job. Want waar kan hij God vinden? Elifaz zei
in 22:23 dat Job zich tot God moest bekeren. Job stelt hem de vraag:
waar kan ik God vinden? Job wilde al zijn bewijzen aan God
voorleggen. Maar hoe zou dat dan in zijn werk gaan, vraagt Job zich
af. Zou God met mij strijden? Nee, God zou naar mij luisteren en
inzien dat Hij verkeerd heeft gehandeld. Dan zou Hij wel stoppen met
mij te straffen.
Job spreekt zichzelf bij momenten tegen en spreekt niet altijd even
respectvol over God. Wanneer God hem zal gaan antwoorden vanaf
hoofdstuk 38, zal God Job hierover tot de orde roepen. Wie tot God
nadert, moet dat doen met respect en nederigheid, ook al lijdt men
onrecht. Het is gemakkelijk om onrespectvol te zijn tegenover hen
van wie ge gelooft dat ze u onrechtvaardig behandelen.
“Zie,
ga ik naar het oosten, Hij is er niet; en naar het westen, ik
bespeur Hem niet; werkt Hij: in het noorden, ik aanschouw Hem niet;
keert Hij Zich naar het zuiden, ik zie Hem niet. Want Hij weet, hoe
mijn wandel is; toetste Hij mij, ik kwam als goud te voorschijn.
Mijn voet bleef vast in zijn spoor, ik hield zijn weg zonder af te
buigen; het gebod zijner lippen deed ik niet wijken, in mijn
binnenste verborg ik de woorden van zijn mond. Maar Hij blijft
Zichzelf gelijk; wie kan Hem keren? Wat Hij begeert, voert Hij uit.
Want Hij zal volbrengen wat over mij beschikt is, en vele dergelijke
dingen heeft Hij in de zin. Daarom ben ik voor Hem verschrikt; als
ik mij dat indenk, sidder ik voor Hem. Want God heeft mijn hart doen
versagen, de Almachtige heeft mij verschrikt; want niet vanwege de
duisternis verga ik, noch omdat donkerheid mijn aangezicht bedekt.”
Job 23 :8-17.
Waar Job ook zou gaan, hij kan er God niet vinden. Toch gelooft Job
dat God zijn levenswandel kent. Dat wanneer God zijn leven zou
toetsen, hij glansrijk zou slagen. Job getuigt van zijn integriteit.
Mijn voet is vast in Gods spoor gebleven. Ik ben niet afgeweken van
Gods geboden. Job is er zeker van dat hij een goed leven leidt. We
kunnen ons de vraag stellen welke woorden Gods Job kende. Het
antwoord op deze vraag hangt af van wanneer we het boek van Job
dateren. Deze schrijver heeft een voorkeur voor de gedachte dat Job
leefde in het aartsvaderlijk tijdperk. Het tijdperk dat God
rechtstreeks met mensen communiceerde, zoals Hij deed met Abraham,
Isaak en Jakob.
Job erkent dat God de controle heeft over zijn leven. Wat God
begeert dat voert Hij uit. Deze gedachte boezemt Job angst in, zeker
gezien wat hij meemaakt. Dat is wat Job verwart, want hij weet dat
hij het goede bewerkt in zijn leven, en desondanks straft de
Rechtvaardige God hem.
God slaat geen acht op de
noodkreten van de verdrukten
“Waarom zijn vanwege de
Almachtige geen oordeelstijden voorbehouden, en zien zij die Hem
kennen, zijn gerichtsdagen niet? Er zijn er, die grensstenen
verzetten, die kudden roven en ze weiden. De ezel der wezen voeren
zij weg, de koe der weduwe nemen zij te pand; de armen dringen zij
van de weg, de ellendigen des lands verbergen zich altegader. Zie,
als wilde ezels in de woestijn gaan zij uit tot hun werk, zoekend
naar voedsel; de steppe moet hun het brood voor de kinderen
verschaffen. In het veld halen zij zich voeder en de wijngaard van
de goddeloze lezen zij af. Naakt overnachten zij, bij gebrek aan
kleding, zij hebben geen dekking tegen de koude; van de stortregen
der bergen worden zij doornat, en bij gebrek aan een schuilplaats
drukken zij zich vast tegen de rots. Er zijn er, die de wees van de
moederborst roven en tegen de ellendige gewelddadig handelen. Naakt
lopen dezen rond, bij gebrek aan kleding, en zelf hongerend, dragen
zij schoven; tussen twee terrassen persen zij olie en treden de
perskuipen, terwijl zij versmachten van dorst. Uit de stad stijgt
het gekerm van stervenden op en roept de ziel van gewonden om hulp,
doch God slaat geen acht op het gebed.”
Job 24:1-12.
Job vraagt zich af waarom God geen zittingsdagen heeft. Het zou fijn
te weten dat de mens op dit of dat tijdstip naar God zou kunnen gaan
om Hem uit te horen over de dingen die gebeuren.
Dit is noodzakelijk volgens Job. Niet alleen voor zijn geval.
Er zijn er die grensstenen verzetten. Die kudden roven. Die armen
verdringen. Die wezen van de moederborst roven. Die de ellendige
gewelddadig behandelen. Het gekerm van de stervenden stijgt op, de
ziel van gewonden roept om hulp, maar God luistert niet naar hun
gebed. God ziet niet naar hen om.
Habakuk had hetzelfde gevoel dat God stilzwijgend de goddeloosheid
goedkeurde (Habakuk 1:12-13). Ook Asaf worstelde met deze gedachten
in Psalm 73. De voorspoed van de goddelozen en hun verdrukking van
kwetsbare mensen, is een probleem voor hen die geloven dat God elke
daad van ongehoorzaamheid onmiddellijk straft.
Vele anderen lijden onrecht
door de handen van goddelozen.
“Anderen
behoren tot de vijanden van het licht, zij kennen zijn wegen niet en
blijven niet op zijn paden. Tegen het daglicht maakt de moordenaar
zich op en doodt de ellendige en de arme, en des nachts is hij een
dief gelijk. Het oog van de overspeler wacht op de schemering,
denkende: Geen oog mag mij zien; en hij legt een bedekking op zijn
gezicht. In het duister dringt men de huizen binnen; overdag sluiten
zij zich op, zij willen niets weten van het daglicht; want voor hen
tezamen is diepe duisternis als morgenstond, daar zij met de
verschrikkingen der diepe duisternis vertrouwd zijn.”
Job 24:13-17.
De goddelozen doen maar op. Ze bedrijven hun schandelijke daden van
vroeg in de ochtend tot laat in de avond. En ze lijken ermee weg te
komen. Ze trekken zich niks aan van God. Job is dus niet de enige
die onrechtvaardig wordt gestraft. Er zijn vele anderen die lijden
hoewel ze onschuldig zijn.
“Snel
drijven zij voort op het watervlak, vervloekt wordt hun erfdeel in
het land, zij slaan de weg naar de wijnbergen niet in. Droogte en
hitte roven het sneeuwwater weg, zo het dodenrijk hen die zondigen.
De moederschoot vergeet hem, de wormen vergasten zich aan hem, aan
hem wordt niet meer gedacht, de ongerechtigheid wordt gebroken als
een boom. Hij die een onvruchtbare, welke niet baart, uitplundert,
en aan een weduwe geen gunst bewijst, en zelfs sterken voortsleept
door zijn kracht; hij staat daar, maar is zijn leven niet zeker.
Stelt Hij hem in veiligheid, hij leunt daarop, en zijn ogen zijn op
hun wegen gericht. Een korte tijd verheffen zij zich en zij zijn
niet meer, zij zinken ineen en verschrompelen gelijk alles, zij
worden afgesneden als de top van een halm. Indien dit zo niet is,
wie durft mij logenstraffen en mijn woord teniet doen?”
Job 24:18-25.
Nu lijkt Job het tegenovergestelde te zeggen van wat hij tot nu toe
heeft gezegd. De meest logische uitlegging is dat Job hier niet zijn
eigen gedachten weergeeft, maar de woorden en de gedachten van zijn
vrienden aanhaalt. Zij beweerden tot nu toe dat de goddeloze slechts
korte tijd van de zonde kan genieten, en dat het oordeel over hun
daden hen dan inhaalt. Het kan ook zijn dat Job meer begint te
voelen voor de argumenten die zijn vrienden hebben aangehaald en dat
hijzelf nu ook begint te neigen naar het idee dat de goddeloze zich
een korte tijd verheft en er dan niet meer is. Het moet ons niet
verbazen dat de veelheid van woorden en de pijnlijke emoties, Jobs
oordeel doen vertroebelen. Job zou de eerste niet zijn die in een
discussie voor twee tegenovergestelde gedachten pleit. Het kan zijn
dat Job met zijn verstand één ding concludeert, en met hetgeen hij
observeert het tegenovergestelde concludeert.
Bildads derde antwoord: niemand is
rechtvaardig
“Toen nam de Suchiet Bildad het
woord en zeide: Heerschappij en verschrikking zijn bij Hem, die
vrede gebiedt in zijn hoge hemel. Zijn zijn legerscharen te tellen?
En over wie gaat zijn licht niet op? Hoe zou dan een mens
rechtvaardig zijn bij God, of hoe zou hij rein zijn, die uit een
vrouw geboren is? Zie, zelfs de maan; zij schijnt niet helder, en de
sterren zijn niet rein in zijn ogen; hoeveel te minder de
sterveling, een made, het mensenkind, een worm?”
Job 25:1-6.
Bildad heeft als laatste niet veel meer te zeggen.
Hij probeert Job nog duidelijk te maken dat Job geen enkel
recht heeft om te denken dat hij rechtvaardig zou zijn. Hoe kan een
mens, een sterveling, die een worm is, zoiets denken? Maar als het
waar is wat de vrienden zeggen, waarom worden zijzelf dan niet
gestraft? Dan zijn zij toch even schuldig als Job. Het beeld dat God
de mens beschouwt als boosaardig, waardeloos en wormen, doet te kort
aan de liefde die God heeft voor Zijn schepsels. God heeft de mens
naar Zijn beeld en gelijkenis geschapen (vgl Genesis 1:26). God zei
in 1:8 ook niet tegen satan ‘hebt ge die worm Job gezien?’.
Jobs derde antwoord aan Bildad: wie kan
Gods werken doorgronden?
“Maar Job antwoordde: Hoe goed
hebt gij de onmachtige geholpen, en de krachteloze arm gesteund! Wat
hebt gij goede raad gegeven aan hem die wijsheid mist, en welk een
inzicht hebt gij overvloedig bekend gemaakt! Met wiens hulp hebt gij
zulke woorden geuit, en wiens geest ging van u uit?”
Job 26:1-4.
Dank u wel voor al uw geweldige inzichten Bildad. Kijk eens hoe goed
gij de hulpeloze hebt geholpen. Wat een goede raad hebt ge gegeven
aan hem die wijsheid mist. Hoe komt gij aan zulke wijze woorden? Het
sarcasme druipt af van Jobs antwoord aan de vriend die hem zopas een
worm heeft genoemd.
“De schimmen krimpen ineen onder
de wateren, en hun bewoners. Het dodenrijk ligt voor Hem open, het
verderf heeft geen bedekking. Hij spant het noorden uit over de
baaierd, Hij hangt de aarde op aan het niet. Hij bindt de wateren
bijeen in zijn wolken, zonder dat het wolkendek daaronder scheurt.
Hij bedekt de aanblik van zijn troon door daarover zijn wolken uit
te spreiden. Hij trok een kring over het watervlak, tot waar het
licht aan de duisternis grenst; de zuilen des hemels wankelden en
stonden ontzet voor zijn dreigen. Hij stilde de zee door zijn kracht
en verpletterde Rahab door zijn beleid. Door zijn adem werd de hemel
helder, zijn hand doorboorde de snelle slang. Zie, dit zijn nog maar
de uitlopers zijner wegen, en slechts een fluisterend woord vernemen
wij van Hem. Wie zou dan de donder zijner kracht kunnen verstaan?”
Job 26:5-14.
Job geeft een beschrijving van Gods ontzagwekkende kracht. Zijn
vrienden hebben Job proberen te doen inzien hoe groot God wel niet
is. Maar Job had hun inzichten niet nodig. Jobs kennis en waardering
voor Gods Majesteit was groter dan die van zijn vrienden. Job geeft
een poëtische beschrijving van hetgeen hij heeft kunnen observeren.
God heeft Zijn hand in de werking van het universum. En dit, zegt
Job, zijn slechts de uitlopers van Gods macht. Het is nog maar het
minste van wat God kan doen. Rachab is een mythisch zeemonster dat
de zee onrustig zou maken.
“En Job ging voort zijn spreuk
aan te heffen en zeide: Zo waar God leeft, die mij mijn recht
onthoudt, en de Almachtige, die mijn ziel met bitterheid heeft
vervuld; zolang mijn adem nog ten volle in mij is, en de geest Gods
in mijn neusgaten, zullen mijn lippen waarlijk geen onrecht spreken,
en zal mijn tong geen bedrog uiten. Het zij verre van mij, dat ik u
gelijk zou geven; totdat ik de geest geef, zal ik mijn onschuld niet
prijsgeven. Aan mijn gerechtigheid houd ik vast en ik geef haar niet
op; mijn hart veroordeelt niet een mijner dagen.”
Job 27:1-6.
Het valt op dat Job die zo twijfelt aan God en vindt dat Job hem
verongelijkt, toch zweert bij diezelfde God. Job is er rots vast van
overtuigd dat hij gelijk heeft. Hij zal niet zomaar iets gaan
toegeven dat hij niet gedaan heeft. Dat is hetzelfde als liegen. En
dat is wat Job dwarszit. Hij denkt dat God hem beschouwt als een
slechte man.
“Het
verga mijn vijand als de goddeloze, en mijn tegenstander als de
verkeerde. Want wat is de verwachting van de godvergetene, als God
zijn leven afsnijdt, als Hij dat opeist? Zal God zijn hulpgeroep
horen, als benauwdheid hem overvalt? Kan hij zich in de Almachtige
verlustigen, God aanroepen te allen tijde? Ik zal u onderrichten
aangaande de hand Gods, wat de Almachtige voorheeft, zal ik niet
verbergen. Gij allen hebt het immers zelf gezien; waarom zijt gij
dan door een ijdele waan bevangen? Dit is van Godswege het deel van
de goddeloze mens, het erfdeel van de geweldenaars, dat zij van de
Almachtige ontvangen: als zijn kinderen talrijk worden, het is voor
het zwaard, en zijn spruiten worden niet met brood verzadigd; wie
van hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, en hun
weduwen wenen niet. Al hoopt hij geld op als stof en verschaft zich
kleding als leem, hij
verschaft zich die, maar de rechtvaardige bekleedt er zich mee, en
de onschuldigen verdelen het geld. Zijn huis bouwt hij als een mot,
of een hut, zoals een wachter die maakt. Rijk legt hij zich ter
ruste, maar hij kan het niet weer doen, hij doet zijn ogen open en
er is niets meer. Verschrikkingen grijpen hem aan als waterstromen,
bij nacht rukt de storm hem weg; de oostenwind neemt hem op, en daar
gaat hij; die stormt hem weg van zijn plaats. Zonder erbarmen werpt
Hij zijn pijlen naar hem, en ijlings moet hij voor zijn hand
vluchten. Men klapt over hem in de handen en fluit uit zijn
woonplaats hem na.”
Job 27:7-23.
Het is vreemd dat Job nu deze woorden spreekt. Hij verandert bij
momenten van geweer in het gesprek met zijn vrienden. Nu spreekt hij
weer zoals zijn vrienden. Het lijkt erop dat Job zijn vrienden een
spiegel probeert voor te houden. Dit is wat zij hem de hele tijd
hebben gezegd op een verwijtende toon. Maar in essentie is dit ook
wat Job gelooft. Dat God de goddelozen straft. Alleen is Job ervan
overtuigd dat God zich heeft vergist in zijn geval. Langs de andere
kant kan dit ook een waarschuwing van Job zijn tegenover zijn
vrienden. Want ze gedragen zich als goddelozen tegenover Job. Daarom
kunnen ze maar beter oppassen voor hoe ze hem behandelen.
Woorden van wijsheid
“Er zijn wel oorden, waar men
het zilver te voorschijn brengt, en plaatsen, waar men het goud
wast; ijzer wordt uit
de grond gehaald, en steen smelt men tot koper. Men maakt een einde
aan de duisternis, en tot de uiterste diepte doorvorst men het
gesteente in de donkerheid en in de diepe duisternis. Men boort een
mijnschacht ver van waar mensen wonen; zonder steun voor de voet
hangen zij, ver van de mensen zweven zij. De aarde, waaruit het
brood voortkomt, onder haar wordt er gewoeld als door vuur. Haar
gesteente is de vindplaats van lazuursteen, die goudstofjes bevat.
Het pad daarheen, geen roofvogel kent het, het oog van de gier
bespeurt het niet; de trotse dieren betreden het niet, de leeuw
schrijdt er niet over. De mens slaat zijn hand aan het harde
gesteente, hij woelt de bergen om van hun wortel af; in de rotsen
houwt hij gangen uit, en allerlei kostbaars ziet zijn oog; de
bronnen der stromen damt hij af, en hij brengt het verborgene aan
het licht.”
Job 28:1-11.
Deze woorden lijken buiten context. Het kan zijn dat de schrijver
deze woorden heeft toegevoegd aan het verhaal van Job om het punt te
maken dat ware wijsheid enkel in God te vinden is. Dit is de
hoofdgedachte van hoofdstuk 28. Het is verbazingwekkend wat mensen
hebben bewerkt en wat mensen kunnen doen. De mens kan dingen
begrijpen die dieren niet kunnen doorgronden. De mens kan hard
gesteente bewerken om kostbare grondstoffen te delven. Het is knap
met welk vernuft mensen dingen kunnen vinden.
“Maar de wijsheid: Waar wordt
zij gevonden, en waar toch is de verblijfplaats van het inzicht? De
sterveling kent haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het
land der levenden. De waterdiepte zegt: In mij is zij niet, en de
zee zegt: Zij is niet bij mij. Gedegen goud kan voor haar niet
gegeven worden, en zilver kan niet als haar koopprijs worden
afgewogen; zij kan niet worden geschat tegen het fijne goud van Ofir,
noch tegen de kostbare chrysopraas of de lazuursteen.
Goud noch glas kunnen haar
evenaren, men ruilt haar niet tegen kleinodien van gelouterd goud;
paarlemoer noch kristal komen naast haar in aanmerking, en het bezit
van wijsheid gaat koralen te boven. De chrysoliet uit Ethiopie kan
haar niet evenaren, tegen louter, fijn goud kan zij niet geschat
worden. Deze wijsheid dan: vanwaar komt zij, en waar toch is de
verblijfplaats van het inzicht? Zij is onttrokken aan het oog van al
wat leeft, zelfs voor het gevogelte des hemels is zij verborgen. Het
verderf en de dood zeggen: Met onze oren hebben wij haar gerucht
vernomen.”
Job 28:11-22.
Hoewel de mens vele rijkdommen kan vinden in de diepten der aarde,
is zij niet in staat om de wijsheid te vinden. Alle uitvindingen van
mensen zijn niet in staat om wijsheid te vinden. Wijsheid is niet te
koop. Behalve dan dat de mens zich tot God keert, dan zal hij
wijsheid en inzicht vinden.
“God
kent de weg tot haar, Hij weet haar verblijfplaats. Want Hij schouwt
tot de einden der aarde, wat onder de ganse hemel is, ziet Hij. Toen
Hij voor de wind de kracht vaststelde, en van het water de maat
bepaalde, toen Hij de regen een wet voorschreef en de
bliksemschichten een weg, toen zag Hij haar en verkondigde haar, Hij
stelde haar op haar plaats en doorgrondde haar; maar tot de mens
zeide Hij: Zie, de vreze des Heren, dat is wijsheid, en van het
kwade te wijken is inzicht.”
Job 28:23-28.
God is de bron van wijsheid. God is de Enige die alle wijsheid in
pacht heeft. De mens die God vreest, die zal in staat zijn te
proeven van Gods wijsheid. Dit is duidelijk uit de gesprekken die
Job en zijn vrienden tot nu toe hebben gehad. Ze hebben geprobeerd
om te doorgronden wat er aan de hand was, maar ze hebben allen
gefaald. De mens kan door de wetenschap en allerlei technieken
observeren hetgeen Gods hand heeft gemaakt. Maar de ware wijsheid
kan alleen in God worden gevonden.
Job reflecteert de gebeurtenissen in
zijn leven
Ik verlang naar de tijd dat
God mijn vriend was en mensen mij respecteerden.
“En Job ging voort zijn spreuk
aan te heffen en zeide: O, dat ik was als in vroegere maanden, als
in de dagen, toen God mij behoedde; toen Hij zijn lamp boven mijn
hoofd deed schijnen, ik in de duisternis wandelde bij zijn licht;
zoals ik was in de bloeitijd van mijn leven, toen Gods
vertrouwelijke omgang in mijn tent toefde; toen de Almachtige nog
met mij was, en mijn kinderen rondom mij waren; toen mijn schreden
zich baadden in room, en de rots in mijn nabijheid oliebeken
uitgoot. Wanneer ik uitging naar de stadspoort, mijn zetel deed
plaatsen op het plein, dan verborgen knapen zich, als zij mij zagen,
hoogbejaarden verhieven zich en bleven staan; vorsten staakten hun
gesprek en legden de hand op hun mond; de stem der edelen verstomde
en hun tong kleefde aan hun gehemelte; wanneer een oor mij hoorde,
prees het mij gelukkig, en wanneer een oog mij zag, gaf het goede
getuigenis van mij.”
Job 29:1-11.
Het leven was goed voor Job. Hij was rijk in alles. Vroeger was Job
heel gerespecteerd in de maatschappij. Alles ging hem voor de wind
in de tijd dat God hem gaf. Hij had toen een goede vriendschap met
God. God ging vertrouwelijk met hem om. Job denkt dat die
vriendschap nu over is omwille van wat hem is aangedaan. Feit is dat
Gods vriendschap er nog steeds was.
“Want ik redde de ellendige die
om hulp riep, de wees en hem die geen helper had; de zegenwens van
wie dreigde onder te gaan, kwam op mij, en het hart der weduwe deed
ik jubelen; met gerechtigheid bekleedde ik mij, en mijn recht
bekleedde mij als mantel en hoofddoek; tot ogen was ik voor de
blinde, en tot voeten voor de kreupele; een vader was ik voor de
armen, en het rechtsgeding van mij onbekenden, onderzocht ik; ik
verbrijzelde het gebit van de verkeerde en rukte de prooi uit zijn
tanden. Ik dacht: Tegelijk met mijn nest zal ik de geest geven en
mijn dagen vermeerderen als de feniks. Mijn wortel was voor het
water toegankelijk, en de dauw overnachtte op mijn takken. Mijn eer
was altijd nieuw bij mij, en mijn boog verjongde zich in mijn hand.”
Job 29:12-20.
Job was gerespecteerd omdat hij zich het lot van de ellendige en de
behoeftige aantrok. Hij onderzocht dingen voordat hij een oordeel
velde. Hij had zijn leven al helemaal uitgestippeld. Hij zou in alle
geluk en welvaart sterven als een eerzame burger.
“Men
luisterde naar mij en wachtte af, men hoorde zwijgend naar mijn
raad. Na mijn woord sprak niemand meer, en mijn rede druppelde op
hen neder. Men wachtte op mij als op de regen, en opende de mond als
naar voorjaarsregen. Lachte ik hun toe, zij konden het nauwelijks
geloven, maar de glans van mijn aangezicht konden zij niet
verdonkeren. Verkoos ik hen te bezoeken, dan zat ik op de eerste
plaats, ik troonde bij de schare als een koning, als een, die
treurenden troost.”
Job 29:21-25.
Iedereen wilde naar Jobs mening horen, zo gerespecteerd was hij in
de maatschappij. Wanneer hij zijn mond opendeed begonnen de mensen
spontaan te glimlachen. Het moet afschuwelijk voor hem zijn geweest
dat dit respect hem werd afgenomen. Het moet vreselijk zijn geweest
om valselijk beschuldigd te worden nadat je zo rechtvaardig leefde.
De dag dat zijn leven op zijn kop werd gezet, is iets waar Job vaak
aan moest terugdenken.
Maar nu ben ik niets meer en
heb ik niets meer.
“Maar nu lachen mij uit, wie
jonger van jaren zijn dan ik, wier vaders ik te min vond om bij de
honden van mijn kudde te zetten. Trouwens, wat zou mij de kracht van
hun handen gebaat hebben? Bij hen was de levenskracht vergaan:
mensen, die door gebrek en honger uitgeput, het dorre land afknagen,
de struiken van woestijn en woestenij; zij plukken de melde bij het
struikgewas af, en de wortel van de brem dient hun tot voedsel. Zij
worden uit de samenleving weggejaagd, en men schreeuwt tegen hen als
tegen dieven. In huiveringwekkende dalen moeten zij wonen, in
aardholen en rotskloven; tussen de struiken balken zij, onder de
netels hokken zij samen, dwaze, ja eerloze lieden, weggezweept uit
het land.”
Job 30:1-8.
Jonge mensen lachen Job nu vierkantig uit. Het soort jongelingen
wiens vader nog niet eens zou vertrouwen om voor zijn honden te
zorgen. Marginale, nietswaardige en eerloze mensen scheppen er
plezier in om te spotten met Job.
“Maar nu ben ik hun tot een
spotlied geworden en ik werd hun tot een onderwerp van gepraat. Zij
verafschuwden mij, houden zich op een afstand van mij, en sparen
mijn gelaat het speeksel niet; want Hij heeft mijn tentkoord
losgemaakt en mij vernederd, en tegen mij hebben zij de teugel
gevierd. Ter rechterzijde verheft zich het gebroed, mijn voeten
stoten zij weg en banen tegen mij hun onheilspaden; mijn pad hebben
zij vernield, zij bevorderen mijn ondergang, zij die zelf geen
helper hebben. Als door een wijde bres rukken zij aan, te midden van
het vallende puin komen zij aangolven. Verschrikkingen worden over
mij uitgestort; als een wind wordt mijn aanzien weggevaagd; en mijn
geluk is als een wolk vervlogen.”
Job 30:9-15.
Deze nietswaardige lieden roddelen over Job. Ze verafschuwen Job en
bespuwen hem alsof hij totaal niks waard is. En waarom? Omdat Job
het voorwerp is van voortdurende aanvallen van God. Zij zijn van
mening dat ze zo mogen handelen omdat God Job heeft verworpen.
“Maar
nu stort mijn ziel zich in mij uit; dagen van ellende grijpen mij
aan. De nacht doorboort het gebeente in mij, en mijn knagende pijnen
rusten niet. Door overmacht is mijn hulsel ontredderd, het hangt om
mij heen als mijn onderkleed. Hij heeft mij in het slijk geworpen,
en ik ben aan stof en as gelijk geworden. Ik roep tot U om hulp,
maar Gij antwoordt mij niet; ik sta daar, maar Gij let niet op mij.
Gij verandert U voor mij in een meedogenloze, Gij bestrijdt mij met
uw sterke hand; Gij heft mij op de wind en voert mij weg en doet mij
in noodweer vergaan. Ja, ik weet: Gij voert mij ten dode, naar de
verzamelplaats van al wat leeft.”
Job 30:16-23.
Job ziet God als zijn aanvaller die hem bestrijdt met al Zijn
wapens. God heeft Job opgegeven en sleurt hem door de modder om hem
volledig kapot te maken.
Ik sta helemaal
alleen.
“Waarlijk, zal men tot de
neergestorte de hand niet uitstrekken, indien hij in zijn ongeluk
hulpeloos is? Weende ik niet over hem die zware dagen had? Was ik
niet bekommerd over de arme? Ik verwachtte het goede, maar het kwade
kwam; ik verbeidde het licht, maar de duisternis kwam. Mijn
binnenste kookt en komt niet tot rust, dagen van ellende hebben mij
overvallen. Treurend, zonder zonnelicht, ga ik daarheen, om hulp
roepend sta ik in de gemeente. Een broeder der jakhalzen ben ik
geworden, en een metgezel der struisvogels. Mijn huid is zwart en
laat van mij los, mijn gebeente brandt van koortsgloed; mijn
citerspel werd tot rouwklacht, mijn fluitspel tot bitter geween.”
Job 30:24-31.
Niemand wil Job helpen, hoewel hij altijd voor de ellendige heeft
gezorgd. Nu laat iedereen Job aan zijn lot over. Job heeft geen
broeder meer. De dieren zijn meer broederlijk voor hem dan de
mensen. Job verlangde naar mensenliefde. Job verlangde naar
compassie. Te meer van de mensen die hij geholpen heeft toen zij in
de nood zaten. Maar ze zien hem niet meer staan. Ze willen Job niet
helpen. Het interesseert hen niet. Jobs lichaam is op, zijn verdriet
immens en zijn geween bitter.
Ik ben onschuldig en leef een
rechtvaardig leven.
“Ik had met mijn ogen een
verbond gesloten, hoe zou ik dan een maagd hebben aangezien? Want
wat is het deel, door God van omhoog beschikt, het erfdeel, door de
Almachtige uit den hoge bepaald? Is het niet ondergang voor de
verkeerde en ongeluk voor de bedrijvers van ongerechtigheid? Slaat
Hij niet mijn wegen gade en telt Hij niet al mijn schreden?”
Job 31:1-4.
Job spreekt over de toewijding die hij altijd heeft gehad om rein te
zijn in waar hij naar kijkt. Hij beheerst zichzelf in waar hij naar
kijkt. Job beseft hoe verleidelijk het kan zijn om begerig naar iets
te kijken. Job was er wel bewust van dat God alles ziet.
“Indien
ik ooit met leugens heb omgegaan, of mijn voet zich heeft gerept tot
bedrog, Hij wege mij op een zuivere weegschaal, dan zal God mijn
onschuld erkennen. Indien mijn tred van de weg is afgeweken, mijn
hart mijn ogen heeft gevolgd en een smet aan mijn handen kleeft, dan
moge ik zaaien en een ander het eten, en wat voor mij is ontsproten,
moge worden ontworteld!”
Job 31:5-8.
Job heeft een afkeer van leugens en bedrog gehad. Als God zijn
integriteit zou afwegen op een zuivere weegschaal, dan zou God niet
anders kunnen dan erkennen dat Job onschuldig is. Job durft zelfs
zeggen dat hij bereid is om te oogsten wat hij in zijn leven gezaaid
heeft. Job week niet van Gods weg, hij begeerde niet het goed van
een ander noch nam hij iets dat niet van hem was.
“Indien
mijn hart zich heeft laten lokken tot een vrouw, en ik geloerd heb
aan de deur van mijn naaste, dan moge mijn vrouw voor een ander
malen, en mogen anderen zich over haar neerbuigen.
Want dat zou een schande
zijn, ja, een ongerechtigheid, voor de rechter te boeten. Voorzeker,
het zou een vuur zijn, dat ten verderve zou doorvreten en mijn ganse
opbrengst zou verdelgen.”
Job 31:9-12.
Job heeft niet gerotzooid met iemand anders vrouw. Hij heeft niet
uit zitten te loeren hoe hij een ander zijn vrouw in zijn bed kon
krijgen. Mocht hij dat toch gedaan hebben, dan mocht vuur zijn ganse
opbrengst verteren.
“Indien
ik het recht van mijn slaaf heb veracht, en dat van mijn slavin,
wanneer zij geschil met mij hadden,
wat zou ik dan doen, als God Zich verhief, als Hij onderzoek
deed, wat zou ik Hem antwoorden? Heeft Hij, die mij in de
moederschoot maakte, ook hem niet gemaakt? Heeft niet Eenzelfde ons
in de baarmoeder bereid?”
Job 31:13-15.
Job heeft zijn slaven nooit slecht behandeld. Hij beseft maar al te
goed dat hijzelf een dienaar van God was. En dat God van zowel hem
als zijn slaaf hield. Alle mensen behoren God toe, en de ene mens
heeft geen enkel recht om zijn medemens slecht te behandelen, hoe
ook de onderlinge relatie is.
“Indien
ik ooit de bede der geringen heb afgeslagen, de ogen der weduwe heb
laten versmachten, of ooit mijn bete alleen gegeten, zonder dat de
wees daarvan at (veeleer van mijn jeugd af groeide hij bij mij op
als bij een vader, en van de schoot mijner moeder af leidde ik haar)
indien ik ooit een zwerveling heb gezien zonder kleed en een arme
zonder bedekking; indien zijn lendenen mij niet hebben gezegend, en
hij zich niet verwarmd heeft met de vacht mijner schapen;
indien ik ooit mijn hand heb
opgeheven tegen een wees, omdat ik in de poort bijstand voor mij
zag, zo valle mijn schouder uit zijn gewricht, en breke mijn arm van
zijn pijp af.
Want een schrik voor mij was het
ongeluk, door God beschikt; en vanwege zijn hoogheid vermocht ik
niets.” Job
31:16-23.
Job heeft altijd voor de arme en de weduwe gezorgd. Hij deelde zijn
bezittingen met de behoeftigen. Als iemand iets nodig had, dan
zorgde hij daar voor. Job maakte geen misbruik van de positie die
hij in de maatschappij had. Vele rijken komen weg met slechte daden
omdat ze bevriend zijn met andere hooggeplaatsten, rechters en
gezaghebbenden. Hoewel Job zich in de hogere klasse van de
maatschappij begaf, deed het hem niet zondigen hoewel hij er toch
mee had kunnen wegkomen. Zo jij zondigen als je op voorhand weet dat
je ermee zou wegkomen? Job niet.
“Indien
ik op het goud mijn verwachting gesteld heb, en tot het fijne goud
heb gezegd: Gij zijt mijn vertrouwen; indien ik mij heb verheugd,
omdat mijn vermogen groot was en mijn hand geweldige rijkdom had
verworven; indien ik de zon heb aangezien, wanneer zij straalde, en
de maan, die in pracht voortschreed, zodat mijn hart heimelijk
verlokt werd, en mijn hand mijn mond heeft gekust,
dan zou ook dat een
ongerechtigheid zijn geweest, voor de rechter te boeten, want ik zou
God daarboven hebben verloochend.”
Job 31:24-28.
Job stelde zijn vertrouwen niet op de rijkdommen die hij bezat.
Hoewel Job rijk was, behoorde zijn geld niet tot de dingen die het
allerbelangrijkste voor hem waren. Hij hoopte er niet op. Vaak zie
je dat mensen die veel hebben, nog meer willen hebben. Ze zijn
hebzuchtig. Job was ook geen afgodendienaar. Hij aanbad geen
hemellichamen. Job was een rechtvaardig man.
“Indien
ik mij verheugd heb over het ongeluk van mijn hater en gejubeld,
wanneer rampspoed hem trof (ja, ik liet niet toe, dat mijn mond
zondigde door hem met een vloek de dood te wensen) indien mijn
tentgenoten niet getuigden: wie werd met zijn vleesspijzen niet
verzadigd? (geen vreemdeling vernachtte buiten, mijn deuren deed ik
open voor de reiziger) indien ik als Adam mijn overtreding bedekt
heb, door mijn schuld in mijn boezem te verbergen, omdat ik voor de
grote menigte vreesde, en de verachting der geslachten mij
verschrikte, zodat ik zweeg en de deur niet uitging!”
Job 31:29-34.
Job was niet blij wanneer zijn vijanden door onheil werden
getroffen. Hij vroeg God niet om hen te vervloeken. Job was goed
voor zijn vijanden. Als er vreemdelingen langs zijn huis passeerden,
dan liet hij hen overnachten. Job probeerde niet om overtredingen te
verbergen voor anderen. Job leefde rechtvaardig en kwam uit voor
alles dat hij deed. Hij moest niet bang zijn voor wat mensen over
hem te weten zouden komen. Hij deed niks verkeerd.
“Ach,
dat toch iemand naar mij luisterde! Ziehier mijn ondertekening (de
Almachtige antwoorde mij) ook het stuk, dat mijn tegenpartij heeft
geschreven. Voorwaar, ik zal het op mijn schouder nemen, het mij als
een diadeem ombinden. Van al mijn schreden zal ik Hem rekenschap
geven, als een vorst Hem naderen. Indien mijn akker over mij heeft
gejammerd en zijn voren altezamen hebben geweend; indien ik zijn
opbrengst heb verteerd zonder te betalen en de ziel van zijn
bezitters heb bedroefd, dan mogen dorens voor tarwe opschieten, en
onkruid voor gerst. Hier eindigen de woorden van Job.”
Job 31:35-40.
Wat wil Job dat God doet? Hij wil dat God hem vertelt wat hij fout
heeft gedaan. Job is bereid om te dragen wat God te zeggen heeft.
Want hij weet van zichzelf dat hij niks verkeerd heeft gedaan. Ik
heb altijd het verschuldigde betaald. Ik heb niemands ziel bedroefd.
Ik zal van alles aan God rekenschap geven als Hij mij zou willen
antwoorden.