Gemeente van Christus Houthalen Oost
Er werd in gelijkenissen
gesproken
“En Hij leerde hun vele dingen in
gelijkenissen, en Hij zeide tot hen in zijn onderwijs” Markus
4:2.
Gelijkenis: (parabole) een voorbeeld waardoor een leerstelling of
een voorschrift wordt toegelicht; een vertelling, verzonnen maar in
overeenstemming met de wetten en gebruiken van het menselijk leven.
Leer/onderwijs: dat wat onderwezen wordt.
“Een ieder, die verder gaat en niet
blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer
blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon” 2 Johannes
1:9.
De gelijkenis van de 2 zonen (Matteus
21:28-32)
Wat aan de gelijkenis
vooraf ging:
Jezus was als Koning Jeruzalem binnengekomen en werd geprezen door
het volk (21:1-11)
Hij reinigde de tempel van goddeloosheid en eiste dat de Joden meer
respect voor Gods huis zouden hebben (21:12-13)
Hij genas blinden en lammen (21:14)
Toen hij de volgende dag in de tempel was gekomen vragen de
overpriesters en oudsten des volks Hem waar Hij de bevoegdheid
vandaan haalde om te doen wat hij deed (21:23)
- het waren dezen die van zichzelf dachten dat ze geen vruchten
moesten voortbrengen die aan de bekering beantwoorden (Matteus
3:5-10)
- het waren dezen die van zichzelf zeiden dat Abraham hun vader was
(Johannes 8:39)
- het waren dezen die de mensen verboden om tot Christus te komen
(Johannes 9:22-40)
- het waren dezen die Gods gebod krachteloos maakten door hun eigen
overleveringen (Markus 7:1-23)
Jezus vroeg hen vanwaar de doop van Johannes kwam, van de hemel of
van de mensen (21:25)
Omdat beide antwoorden hun hypocrisie duidelijk maakte, besloten ze
te liegen (21:25-27)
Zij hadden problemen met Goddelijk gezag en Jezus wil hen dit
duidelijk maken dmv gelijkenissen.
- een vader had 2 kinderen
- hij zegt tegen zijn eerste kind ‘ga en werk vandaag in de
wijngaard’
- het kind antwoordde ‘ja’, maar ging niet
Deze zoon was eigenzinnig, hij toonde geen respect voor zijn vader,
hij erkende het gezag van zijn vader niet
Hij gaf een woord aan zijn vader maar kwam dit woord niet na, hij
maakte een belofte maar had niet de intentie om deze na te komen
“Als gij God een gelofte gedaan hebt,
talm er dan niet mee die in te lossen, want Hij heeft geen
welgevallen aan de dwazen; wat gij beloofd hebt, moet gij inlossen”
Prediker 5:4.
- ook tegen de tweede zegt de vader ‘ga en werk vandaag in de
wijngaard’
- dit kind zei eerst ‘nee, ik wil niet’, maar later kreeg hij berouw
en ging toch
Deze zoon was eerst opstandig, hij liet zijn vader duidelijk merken
dat hij niet in de wijngaard wilde werken, hij wilde zijn vader niet
gehoorzaam zijn, maar kreeg later berouw over zijn gedrag en ging
toch werken in de wijngaard.
Dit is bekering, nl een verandering van gedachte waardoor we
beslissen te doen wat God vraagt. Om God te behagen moeten we Zijn
Zoon aanvaarden en navolgen, hetgeen het Joodse volk niet deed.
“Wie van de twee heeft de wil van zijn
vader gedaan?” Matteus 21:31.
De vraag is niet, wie had het goede voornemen om de wil van de vader
te doen. Goede intenties kunnen geen enkele ziel behouden.
De vraag is wie de wil heeft
gedaan.
- zij zeiden ‘de laatste’ en daarmee veroordeelden ze zichzelf
(herinner u het voorbeeld van David)
“Voorwaar, Ik zeg u, de tollenaars en de
hoeren gaan u voor in het Koninkrijk Gods. Want Johannes heeft u de
weg der gerechtigheid gewezen en gij hebt hem niet geloofd. De
tollenaars en de hoeren echter hebben hem geloofd, doch hoewel gij
dat zaagt, hebt gij later geen berouw gekregen en ook in hem geloofd”
Matteus 21:31b-32.
De overpriesters en oudsten van het volk beweerden werkers te zijn
in Gods wijngaard. Toen Johannes de Doper tot hen kwam, die predikte
naar de profetieën van het Oude Testament over het komende
Koninkrijk, geloofden zij hem niet. En nadien kwamen zij ook niet
tot inkeer van deze keuze opdat ze toch in hem zouden geloven.
Hetgeen God welgevallig is, zijn niet de woorden ‘ja, ik zal het
doen’, maar de daden
Waarom moesten de zonen gaan werken?
- om vruchten voor de vader voort te brengen.
Jezus zegt dat de hoeren en de tollenaren de overpriesters en de
oudsten voor zouden gaan in het Koninkrijk Gods want zij wilden
eerst niet gehoorzamen op de prediking van Johannes, maar kregen
later berouw en gingen toch.
Jacobus 2:14-26
WanneerPaulus voor koning Agrippa staat zegt hij “maar
ik heb eerst hun, die te Damascus waren, en te Jeruzalem en in het
gehele Joodse land en de heidenen verkondigd, dat zij met berouw
zich zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in
overeenstemming. Hierom hebben de Joden mij in de tempel gegrepen en
getracht mij om te brengen” Handelingen 26:20-21.
1 Petrus 4:1-3.
“Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet
voorspoedig zijn; maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt
ontferming. Welzalig de mens die gedurig vreest, maar wie zijn hart
verhardt, valt in het onheil.” Spreuken 28:13-14.
Wat we leren van deze gelijkenis:
- de vader heeft het recht om zijn kinderen te vragen om hem te
dienen
- de mens heeft een vrije wil om te kiezen
- God roept op tot gehoorzaamheid maar dwingt niet
- lippendienst is God niet welgevallig
- wanneer een kind opstandig is geweest, verwacht de vader bekering
met berouw
De gelijkenis van de onrechtvaardige
pachters (Matteus 21:33-46)
“Hoort een andere gelijkenis”
Matteus 21:33. Het gevolg van de Joodse opstandigheid en
onboetvaardigheid.
- er was een heer des huizes die een wijngaard plantte, er een heg
omheen zette en er een wijnpers in groef en een toren bouwde en hij
verhuurde de wijngaard aan pachters en ging buitenslands (21:33)
Pachter: landbouwer, wijngaardenier
- toen de tijd van de vruchten was gekomen stuurde de heer zijn
slaven naar de pachters, om de vruchten in ontvangst te nemen
(21:34)
- maar de pachters grepen de slaven en sloegen de ene, doodden de
andere en stenigden de derde (21:35)
- de heer zond nog meer slaven maar de pachters behandelden hen
evenzo (21:36)
- ten laatste zond de heer zijn zoon in de gedachte dat de pachters
de zoon zouden ontzien (21:37)
- toen de pachters de zoon zagen wierpen ze hem buiten de wijngard
en doodden hem omdat hij de erfnaam was zodat zij de erfenis zouden
krijgen (21:38-39)
“Wanneer nu de heer van de wijngaard
komt, wat zal hij met die pachters doen? Zij zeiden tot Hem: Een
kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij
verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen
afleveren” Matteus 21:40-41.
- Jezus vraagt hen of zij nooit hebben gelezen in de Schriften:
“De steen, die de bouwlieden afgekeurd
hadden, deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit
geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?
Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal
weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de
vruchten daarvan opbrengt. En wie op deze steen valt, zal
verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. En
toen de overpriesters en de Farizeeen zijn gelijkenissen hadden
gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde” Matteus
21:42-45.
Jesaja 5:1-7
God had de natie Israel
gezegende boven alle andere natiën
- hij had hen het beloofde land Kanaän gegeven
- hij had hen door Mozes rechtvaardige inzettingen gegeven “Immers
welk groot volk is er, waaraan de goden zo nabij zijn als de Here,
onze God, telkens als wij tot Hem roepen?
En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen
heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg?”
Deuteronomium 4:7 -8.
“En welk volk is gelijk Israel, het
enige volk op de aarde, dat God Zich tot een volk ging vrijkopen, om
Uzelf een naam te maken door grote en vreselijke daden, doordat Gij
voor uw volk, dat Gij uit Egypte hadt vrijgekocht, volken verdreven
hebt. Gij hebt uw volk Israel voor altijd U tot een volk gemaakt, en
Gij, Here, waart hun tot een God” 1 Kronieken 17:20-22.
- uit hen zou de Messias voortkomen
Israel was ondankbaar voor
Gods zegeningen:
- ze klaagden in de woestijn
- ze keerden zich steeds opnieuw af van God
“De Here, de God hunner vaderen, zond
wel zijn boden tot hen, vroeg en laat, want Hij ontfermde Zich over
zijn volk en zijn woning, maar zij bespotten de boden Gods,
verachtten zijn woorden en hoonden zijn profeten, totdat de
gramschap des Heren zich zozeer tegen zijn volk verhief, dat geen
herstel meer mogelijk was. Hij deed de koning der Chaldeeen tegen
hen optrekken, deze doodde hun jongelingen met het zwaard in hun
heiligdom, en hij spaarde jongeling noch maagd, oude noch grijsaard;
alles gaf Hij in zijn macht. Al het gerei van het huis Gods, het
grote en het kleine, de schatten van het huis des Heren en de
schatten van de koning en van zijn vorsten, alles bracht hij naar
Babel” 2 Kronieken 36:15-18.
Het heil werd gegeven aan een volk dat vruchten opbracht, di zij die
uit Jood en Griek zich tot Christus bekeren en Hem navolgen.
Conclusie:
Hebreeën 2:1-2.
Romeinen 1:16; 2:9
Johannes 15:1-7
Zijn wij mensen die ja tegen God zeggen, maar het niet doen?
Of zijn wij mensen die tegen God nee hebben gezegd, maar na berouw
Hem toch gehoorzaam zijn geworden?
Als we kijken naar de natie Israel, van wie het Koninkrijk werd
afgenomen om het aan een volk te geven dat de vruchten ervan
opbrengt, wat kan er dan van ons worden gezegd:
- zijn wij dankbaar voor de vergeving van onze zonden?
- zijn wij dankbaar voor de belofte van eeuwig leven?
- zijn wij dankbaar voor de gemeenschap die we hebben met hen die in
Christus zijn?
- brengen wij vruchten voort die burgers van een rijk in de hemelen
behoren te hebben?
Kolossenzen 1:9-14
“Ontwaak, gij die slaapt, en sta op uit
de doden, en Christus zal over u lichten.
Ziet dus nauwlettend toe, hoe gij wandelt, niet als onwijzen,
doch als wijzen, u de gelegenheid ten nutte makende, want de dagen
zijn kwaad. Weest daarom
niet onverstandig, maar tracht te verstaan, wat de wil des Heren is”
Efeziërs 5:14-17.
Galaten 6:15-16.