Gemeente van Christus Houthalen Oost
In de achtste les zagen we hoe de schrijver uiteen zetten hoe
Abraham tienden aan de koning en priester Melchisedek gaf. Dit laat
zien dat Abraham de mindere van hem was. Het priesterambt van
Melchisedek was er voor de wet van Mozes waardoor zelfs Levi door
Abraham was onderworpen aan het tiendrecht van Melchisedek. Dat moet
de lezer duidelijk maken dat het Levitische priesterschap het
volmaakte niet heeft gebracht omdat het nodig was dat er een andere
priester opstond. Christus was naar de ordening van Melchisedek.
Naar zijn beeld is Christus een priester in eeuwigheid waardoor Hij
hen, die door Hem tot God gaan, volkomen kan behouden.
Jezus, de hogepriester van het Nieuwe
Verbond
“De hoofdzaak van ons onderwerp is, dat
wij zulk een hogepriester hebben, die gezeten is ter rechterzijde
van de troon der majesteit in de hemelen, de dienst verrichtende in
het heiligdom, in de ware tabernakel, die de Here opgericht heeft,
en niet een mens. Want iedere hogepriester treedt op om gaven en
offers te brengen, en om die reden was het noodzakelijk, dat ook
deze iets had om te offeren. Indien Hij nu op aarde was, dan zou Hij
niet eens priester wezen, daar er hier reeds zijn om volgens de wet
de gaven te offeren. Dezen verrichten slechts dienst bij een
afbeelding en schaduw van het hemelse, blijkens de godsspraak, die
Mozes ontving, toen hij de tabernakel zou gereedmaken. Zie toe, zegt
Hij immers, dat gij alles maakt naar het voorbeeld, dat u getoond
werd op de berg” Hebreeën 8:1-5.
De hoofdzaak van het schrijven van de brief aan de Hebreeën brief is
het hogepriesterschap van Christus. De reden waarom hij schrijft wat
hij schrijft is om hen te laten zien dat Jezus niet alleen
hogepriester is, maar zelfs de beste hogepriester is die een mens
maar zou kunnen hebben. Daarom dat hij hen eerder in de brief zei: “Daarom,
heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping, richt uw oog op
de apostel en hogepriester onzer belijdenis, Jezus” Hebreeën
3:1 (vgl Hebreeën 2:17; 4:14-15; 5:1,5,10; 6:20; 7:26-28;9:7,11,25;
12:11). Jezus vervult Zijn priesterschap niet in een tabernakel die
door mensen is gemaakt, maar in de ware tabernakel, de hemel. Daar
zit Hij aan de rechterzijde van de troon van de majesteit (vgl
Hebreeën 1:3; 12:2). Het was dus nodig dat Jezus niet op aarde bleef
na Zijn opstanding, maar dat Hij naar de hemel ging om Zijn rol als
hogepriesters te kunnen vervullen (vgl Handelingen 1:11).
Iedere hogepriesters die onder het Oude Verbond tot God naderde,
deed dat om gaven en offers te brengen voor Gods aangezicht. Dit
argument maakte schrijver eerder in zijn brief (5:1). Het was daarom
ook nodig dat Christus iets had om te offeren, Zichzelf (7:27).
Jezus heeft Zijn eigen lichaam geofferd voor de verzoening van de
zonden (9:14-15; 10:10).
Verdergaand op de gedachten van 8:2 wordt nu duidelijk gemaakt dat
als Christus op de aarde zou zijn gebleven, Hij nog niet eens een
priester zou kunnen zijn. Er waren er reeds op aarde die waren
aangesteld om volgens de wet gaven te offeren. Deze wet verbood
Jezus om priester op aarde te worden (7:13-14; vgl Numeri 3:10).
Maar nu Christus in de hemel is, kan Hij perfect hogepriester zijn
van de hemelse tabernakel. Immers, de priesters van het Oude Verbond
verrichten hun dienst op aarde bij een afbeelding en schaduw van het
hemelse (vgl Hebreeën 10:1; Kolossenzen 2:16-17). Hun aardse dienst
is dus van een mindere waarde als de hemelse dienst van Christus.
Hun aardse tabernakel was slechts een fysieke, aardse afbeelding van
het hemelse. Het was Mozes die een Godsspraak kreeg om de tabernakel
gereed te maken. God liet hem op de berg een voorbeeld zien van wat
hij precies moest maken. “En zij zullen
Mij een heiligdom maken, en Ik zal in hun midden wonen. Gij zult het
maken overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de
tabernakel en het model van al zijn gerei” Exodus 25:8-9 (vgl
Exodus 25:40; 26:30; Numeri 8:4; Handelingen 7:44).
Jezus, de middelaar van een beter
verbond
“Nu echter heeft Hij een zoveel
verhevener dienst verkregen, als Hij de middelaar is van een beter
verbond, waarvan de rechtskracht op betere beloften berust. Want
indien dat eerste onberispelijk ware geweest, zou er geen plaats
gezocht zijn voor een tweede” Hebreeën 8:6-7.
Het priesterschap van Christus’ is zoveel meer en belangrijker dan
de dienst van het Levitische priesterschap. Daaruit vloeit ook het
feit dat Hij de middelaar is van een beter verbond dan het Oude
verbond, waarvan Mozes de middelaar was (vgl Galaten 3:19-20). We
zagen eerder al dat Christus meer is dan Mozes (Hebreeën 3:1-6). De
rechtskracht van het betere verbond berust op betere beloften. Het
opent de deur naar een relatie met God voor Jood en Griek, het
vergeeft de zonden en geeft de belofte van eeuwig leven in het
nieuwe Jeruzalem (vgl 1 Timoteus 2:3-6). Als het eerste verbond
onberispelijk zou zijn geweest, dan zou God geen plaats hebben
gezocht voor een tweede. Het feit dat God bij monde van Jeremia
profeteert dat er een tweede verbond zou komen, leert ons dat het
Oude Verbond eens zou worden vervangen.
“Want Hij berispt hen, als Hij zegt:
Zie, er komen dagen, spreekt de Here, dat Ik voor het huis Israels
en het huis Juda een nieuw verbond tot stand zal brengen, niet zoals
het verbond, dat Ik met hun vaderen maakte ten dage, dat Ik hen bij
de hand nam om hen uit het land Egypte te leiden, want zij hebben
zich niet gehouden aan mijn verbond en Ik heb Mij niet meer om hen
bekommerd, spreekt de Here. Want dit is het verbond, waarmede Ik Mij
verbinden zal aan het huis Israels na die dagen, spreekt de Here: Ik
zal mijn wetten in hun verstand leggen, en Ik zal die in hun harten
schrijven, en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een
volk zijn. En niet langer zullen zij een ieder zijn medeburger, en
een ieder zijn broeder leren, zeggende: Ken de Here, want allen
zullen zij Mij kennen, van de kleinste tot de grootste onder hen.
Want Ik zal genadig zijn over hun ongerechtigheden, en hun zonden
zal Ik niet meer gedenken” Hebreeën 8:8-12.
God berispt Israel door bij monde van de profeet Jeremia te zeggen
dat er dagen komen (vgl Hebreeën 1:1) dat Hij met het huis van
Israel en Juda een nieuw verbond tot stand zou gaan brengen (Jeremia
31-31-34). Doordat Hij het volk berispt, maakt God duidelijk dat er
iets mis is met hen aan wie het Oude Verbond werd gegeven. Zij zagen
niet in dat de oudtestamentische rituelen bepalingen waren die
werden opgelegd tot de tijd van het herstel (Hebreeën 9:10). Toch
waren zij enkel maar bezorgd in het vervullen van de bepalingen en
niet wat de wet van hen maakte en waar de wet op doelde. De wet
maakte hen schuldig tegenover God zonder een mogelijkheid tot
kwijtschelding van hun zonden waardoor ze niet tot God konden
naderen (Hebreeën 7:18-19). Daarom zou het Nieuwe Verbond niet zijn
zoals het verbond dat God met hun vaderen maakte ten dage dat Hij
hen bij hun hand nam en hen uit Egypte leidde. Aan dat verbond
hebben zij zich niet gehouden en God heeft Zich daarom niet meer om
hen bekommerd. God beschouwde Israel als opstandige zondaren. Hij
liet het toe dat ze in ballingschap werden gevoerd en dat Jeruzalem
en de tempel in puin werden gelegd. Het boek Jeremia vertelt ons dan
ook het verhaal van de laatste dagen van het zuidelijke rijk Juda
voordat zij worden weggevoerd naar Babylonië vanwege hun zonden.
Omdat hun schuld zo groot was, zocht God plaats voor een Nieuw
Verbond.
Dit Nieuwe Verbond waarmee God Zich zou verbinden met het huis van
Israel na de dagen van bestraffing, was dat Hij Zijn wetten in hun
verstand zou leggen en in hun harten zou schrijven. Dit is een
eerste kernmerk van het
Nieuwe Verbond. De Oude Wet werd op stenen tafelen geschreven
(Exodus 31:18), de Nieuwe Wet zou in hun verstand worden gelegd en
op hun harten worden geschreven. Dit geeft een beeld dat ze nu God
zouden gehoorzamen met hun harten, voortkomend uit liefde en trouw
aan God. Het hart en het verstand zijn twee basiselementen voor een
gelovige om een relatie met God te hebben. Het ene kan niet zonder
het andere. Sommige willen van God houden met het verstand zonder
het hart. Anderen willen van God houden met het hart zonder het
verstand. Beiden zijn verkeerd! Het hart moet Gods liefde kennen en
het verstand moet Gods wet kennen (vgl Ezechiël 36:16-32). Dit is
wat God wil. Dit is wat Hij altijd voor ogen heeft gehad, nl om een
relatie te hebben met Zijn volk (vgl 1 Petrus 2:9; 2 Korintiërs
6:16-18). Hij zou hen tot een God zijn en zij zullen Zijn volk zijn.
God gaf een gelijkaardige belofte aan Israel toen Hij het eerste
verbond met hen sloot (Exodus 19:5; 6:7), maar Israel heeft dat
verbond verbroken (Ezechiël 23). Het oude verbond werd gesloten met
het volk Israel, en hun fysiek land en alle instellingen en
bepalingen waren daarvan een getuigenis. Het was een uiterlijke wet.
Het nieuwe verbond is een verbond dat met een ander Israel is
gesloten, nl met hen die de wetten van het nieuwe verbond een
onderdeel van het persoonlijkheid maken. Ze laten Gods wet bepalen
wat ze doen, hoe ze het doen en waarom ze het doen. Het is een deel
van hun identiteit. Paulus zegt het zo “Onze
brief zijt gij, geschreven in onze harten, kenbaar en leesbaar voor
alle mensen, daar gij toont een brief van Christus te zijn, door
onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest
van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van
vlees in de harten” 2 Korintiërs 3:2-3.
Mensen die zo leven moeten niet meer tegen hun medeburger of hun
broeder zeggen dat ze God moeten leren kennen. Het
tweede kenmerk van het
Nieuwe Verbond zegt ons dat allen die onder dat verbond leven God
kennen, van de kleinste tot de grootste. Dit kennen is niet slechts
een besef van God hebben, maar het kennen van God door de relatie
die hij met Hem heeft. Het is een zekerheid die men heeft gekregen
door het geloof in de dingen die ons zijn overgeleverd door Jezus en
Zijn apostelen (1 Johannes 2:20,24-25).
Het derde kenmerk van het
Nieuwe Verbond is dat God hun ongerechtigheden en zonden niet meer
zou gedenken. Want het hebben van deze bijzondere relatie met God
kan niet plaatsvinden zolang de zonden nog in de weg staan (Jesaja
59:1-2). Daarom is het nodig dat God de zonden vergeeft. Deze
vergeving is gebaseerd op Gods genade en niet op het volkomen van de
wet van Mozes waartoe niemand in staat was (Johannes 1:17;
Handelingen 15:10;). De wet van Mozes kon de zonden niet vergeven
(Hebreeën 10:1-4; Galaten 2:16-17; 3:24). Door Christus’ offer is de
weg tot vergeving van zonden vrijgemaakt. God houdt de vergeven
zonden niet meer tegen de mens aan wie ze vergeven zijn (vgl Psalm
103).
Conclusie
“Als Hij spreekt van een nieuw verbond,
heeft Hij daarmede het eerste voor verouderd verklaard. En wat
veroudert en verjaart, is niet ver van verdwijning” Hebreeën
8:13.
Wanneer God bij monde van Jeremia sprak van een nieuw verbond, dan
heeft dat als gevold dat Hij daarmee het eerste verouderd verklaart.
Door het eerste verouderd te verklaren, maakt dat het niet lang meer
duurt dat het zou worden vervangen door een nieuw en beter verbond.
Dit is er gekomen door Christus. Hij heeft de oude wet aan het kruis
genageld (Kolossenzen 2:14).
De letters op stenen gegrift waren een bediening des doods
die moest verdwijnen om plaats te maken voor de bediening van de
Geest (2 Korintiërs 3:5-18).