Gemeente van Christus  Houthalen Oost

Hebreeën les 8

In de zevende les zagen we dat de schrijver de Hebreeën liet weten dat ze nog niet voorbij het punt waren dat geen herstel meer mogelijk was. Ze moesten daarom oppassen voor traagheid en navolgers zijn van hen die door geloof en geduld de beloften beërven. De hoop van de eeuwige rust is een anker voor de ziel dat veilig en vast is.

Abraham gaf Melchisedek tienden

Want deze Melchisedek, koning van Salem, priester van de allerhoogste God, die Abraham bij zijn terugkeer na het verslaan van de koningen tegemoet kwam en hem zegende, aan wie ook Abraham een tiende van alles gegeven heeft, is vooreerst, volgens de uitlegging van zijn naam: koning der gerechtigheid, vervolgens ook: koning van Salem, dat is: koning des vredes; zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister, zonder begin van dagen of einde des levens, en, aan de Zoon van God gelijkgesteld, blijft hij priester voor altoos” Hebreeën 7:1-3.

De schrijver gaat verder op de gedachte van Hebreeën 6:20. De persoon van Melchisedek moet aantonen dat Christus een betere hogepriester is dan Aäron. Deze Mechisedek was een koning van Salem. Zijn verhaal wordt verteld in Genesis 14 waar we lezen dat Abraham zijn neef Lot te hulp was gekomen. Lot was gevangengenomen tijdens een oorlog van enkele koningen tegen de koningen van Sodom en Gomorra. Abraham versloeg hen en bracht al de have van het land, alsook het volk en Lot terug (Genesis 14:16). Het is op deze gebeurtenis dat Melchisedek, de koning van Salem, brood en wijn bracht (Genesis 14:18). Melchisedek was een priester van God, hij zegende Abraham en prees God omdat God hem de overwinning had gegeven. Daarop gaf Abraham tienden van alles wat hij had aan Melchisedek (Genesis 14:19).

De schrijver laat ons weten dat Melchisedeks naam ‘koning van gerechtigheid’ betekent. Zo was deze koning van gerechtigheid, koning van de stad Salem. Salem betekent vrede. Salem was gelegen bij het Koningsdal (Genesis 14:17). David vermeldt Salem honderden jaren later samen met Sion (Psalm 76:2). Het kan dus een synoniem voor Jeruzalem zijn.

Deze koning en hogepriester zegende de grote aartsvader met een autoriteit die hem gegeven is door de allerhoogste God (vgl Deuteronomium 21:5). Melchisedek wordt in de bijbel beschreven zonder vader of moeder, zonder geslachtsregister en zonder begin of einde van leven. Hij komt uit het niets en gaat op in het niets. We weten niets van hem dan alleen die enkele woorden in Genesis 14. Onder de wet van Mozes echter moest men kunnen bewijzen dat men een nakomeling van Aäron was en dat men geen gebreken had (Leviticus 21:16-21; Numeri 16:40). Daarom hielden zij zorgvuldig de geslachtsregisters bij (vgl Ezra 2:61-62; Nehemia 7:63-64). Onder de wet kwamen de priesters uit de stam van Levi en de koningen uit de stam van Juda. De twee waren gescheiden. Dat maakt Melchisedek bijzonder.

Gezien Melchisdek een bijzondere man was waarvan geen geslachtsregister bestond, die tegelijk koning en priester was, maakt dat hij een beeld is van de Zoon van God. De bijbel maakt geen notie van de geboorte noch van het sterven van Melchisedek. In dat opzicht wordt er dus geen notie gemaakt dat zijn priesterschap zou zijn gestopt of dat hij deze heeft opgegeven. Zo is hij een beeld voor de Christus, die een eeuwige priester is. Dat is immers de reden waarom de schrijver Melchisedek aanhaalt in Hebreeën 6:20, om te laten zien dat Christus een hogepriester is naar de ordening van Melchisedek (vgl Psalm 110:1-4). Christus is een koning van vrede en gerechtigheid in alle eeuwigheid (Jesaja 9:5-6; Jeremia 23:5-6; Micha 5:4; Zacharia 9:9).

Merkt dan op, hoe groot deze is, aan wie de aartsvader Abraham een tiende gegeven heeft van het beste van de buit.  Nu hebben zij, die uit de zonen van Levi het priesterambt verkrijgen, volgens de wet wel de opdracht tienden te heffen van het volk, dat is, van hun broeders, hoewel dezen uit de lendenen van Abraham zijn voortgekomen; maar hij, die zich niet tot hun geslacht kon rekenen, heeft van Abraham tienden genomen en een zegen gegeven aan de drager der beloften. Nu is het onwedersprekelijk, dat het mindere door het meerdere wordt gezegend. En hier ontvangen sterfelijke mensen tienden, doch daar iemand, van wie wordt getuigd, dat hij leeft. Ja, om zo te zeggen, is zelfs Levi, die tienden heft, door Abraham aan het tiendrecht van een ander onderworpen,  want hij was nog in de lendenen van zijn vader, toen Melchisedek deze tegemoet kwam” Hebreeën 7:4-10.

Op basis van hetgeen we weten van Melchisedek laat de schrijver zien hoe groot deze Melchisedek was. Het feit dat Abraham hem tienden gaf van het beste van de buit laat zien dat zelfs de grote Abraham hem als zijn meerdere erkende.

Priesters uit de stam van Levi mochten volgens de wet tienden heffen van het volk, van hun eigen broeders die uit Abraham zijn voortgekomen (Numeri 18:20-32). Maar Melchisedek die niet uit Abraham was voortgekomen, heeft van Abraham tienden genomen en heeft de drager van Gods beloften gezegend. Abraham had de beloften gekregen dat zijn nakomelingen een eigen land zouden krijgen, dat ze een groot volk zouden worden en dat in zijn zaad alle geslachten van de aardbodem zouden gezegend worden (Genesis 12:1-3). De drager van deze grote beloften wordt dus door Melchisedek gezegend.

Het is ontegensprekelijk dat het mindere door het meerder wordt gezegend. De schrijver geeft daarom een beeld van de  sterfelijke priesters van de stam van Levi tegenover de onsterfelijke Melchisedek. Niet dat Melchisedek nooit zou zijn gestorven, maar wel dat zijn dood niet is vermeld. Dit in tegenstelling tot de priesters uit Levi waarvan we hun komen en gaan kennen uit de geslachtsregisters. De schrijver gaat nog verder door te stellen dat zelfs Levi, die zelf tienden heft, aan het tiendrecht van een ander onderworpen is door wat Abraham aan Melchisedek heeft gedaan.  Levi was immers nog in de lendenen van zijn Abraham toen deze Melchisedek ontmoette.

Christus is een betere hogepriester dan Aäron

Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte gebracht had (immers, daaronder heeft het volk de wet ontvangen), waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening van Melchisedek opstond, van wie niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aaron is? Want uit een verandering van priesterschap volgt noodzakelijk ook een verandering van wet. Want Hij, van wie aldus wordt gesproken, heeft behoord tot een andere stam, waaruit niemand met het altaar te doen had: het is immers duidelijk, dat onze Here uit Juda is gesproten, ten aanzien van welke stam Mozes met geen woord van priesters gerept heeft” Hebreeën 7:11-14.

Het Levitische priesterschap, waaronder de Israelieten de wet hebben ontvangen, heeft het volmaakte niet gebracht. Het volmaakte is een verwijzing naar het herstellen van de relatie met God d.m.v. de vergeving van zonden (Hebreeën 7:19; 9:9,13; 10:1-4,14). Als dat zo zou zijn, waarom was het dan nodig dat een andere priester, n.l. Christus, naar de ordening van Melchisedek opstond? Van Christus kan niet worden gezegd dat hij naar de ordening van Aäron is. Gezien Christus een verandering in priesterschap tot stand heeft gebracht, impliceert dat noodzakelijk ook dat er een verandering van wet is (vgl Hebreeën 7:18; 8:13; 9:26). Want Christus behoorde tot een andere stam, van welke niemand tot het altaar mocht komen. Christus is uit Juda voortgekomen (Matteus 1:3; 2:6; Lucas 3:33, Micha 5:1; Zacharia 3:8; 6:12-13; Handelingen 2:29-36) terwijl Mozes nooit een wet heeft gegeven dat uit de stam van Juda priesters mochten worden aangesteld. Dit is een mooi voorbeeld van hoe het stilzwijgen van de Schrift geen goedkeuring geeft om toch te handelen naar eigen goeddunken! Mensen die dit bijbels principe niet erkennen zouden nu net wel argumenteren dat priesters uit andere stammen zouden mogen worden aangesteld omdat God het niet heeft verboden. Maar het feit dat God de stam van Levi had aangeduid voor het priesterschap, sloot automatisch alle andere stammen uit.

De superioriteit van Christus’ priesterschap

En nog veel duidelijker wordt het, als naar het evenbeeld van Melchisedek een andere priester opstaat,  die dit niet geworden is krachtens een wet met een voorschrift betreffende vleselijke afkomst, maar krachtens een onvernietigbaar leven. Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. Want een vroeger voorschrift wordt wel afgeschaft, als het zonder kracht en nut is, (immers de wet heeft in geen enkel opzicht het volmaakte gebracht) maar thans wordt een betere hoop gewekt, waardoor wij nader tot God komen” Hebreeën 7:15-19.

Het feit dat Christus’ priesterschap zoveel meer is als dat van Aäron, wordt nog duidelijker als we zien dat Hij als priester opstaat naar het evenbeeld van Melchisedek. Melchisedek is geen priester geworden door een wet die vleselijke afkomst als voorwaarde voorschreef. Vanwege de dood moest het priesterschap immers telkens op een ander overgaan. Maar Christus’ priesterschap is daartegen gebaseerd op een onvernietigbaar leven. Christus leeft immers voor eeuwig (vgl Romeinen 6:9; 2 Timoteus 1:10). Daarom wordt over Jezus geprofeteerd in Psalm 110:4 dat hij een priester in eeuwigheid is naar de ordening van Melchisedek. Een voorschrift wordt alleen afgeschaft als het geen kracht of nut meer heeft. De wet kon het volmaakte niet brengen omdat het de zonden van de mensen niet kon wegdoen. Daardoor konden zij niet tot God naderen. Maar door Christus’ offer en priesterschap is er een betere hoop gewekt (Vgl Hebreeën 3:6; 6:11) waardoor wij nader tot God komen. Het evangelie van Christus heeft de macht om te volmaken wat de wet niet kon (Romeinen 3:21; Efeziërs 2:13). Door de afschaffing van het priesterschap naar de ordening van Aäron, het vroegere voorschrift, is ook de hele Mozaïsche wet afgeschaft (vgl Hebreeën 7:12).

En in zoverre het niet zonder een plechtige eed plaats had (want genen zijn zonder eed priester geworden,  maar deze met een eed bij monde van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid) in zoverre is Jezus ook van een beter verbond borg geworden” Hebreeën 7:20-22.

De superioriteit van Christus’ priesterschap wordt duidelijk door Gods eed. De hogepriesterschap van Christus berust op een eed van de Vader gegeven in Psalm 110. Dit in tegenstelling met het priesterschap van het oude verbond. Daar is geen eed bij uitgesproken. Daarom is Jezus borg geworden van een beter verbond, nl een verbond dat bekrachtig is met een eed van God. Deze borg is de garantie dat de inhoud van het verbond zal worden uitgevoerd.

En zij zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven, doch Hij heeft, juist doordat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Daarom kan Hij ook volkomen behouden, wie door Hem tot God gaan, daar Hij altijd leeft om voor hen te pleiten” Hebreeën 7:23-25.

De superioriteit van Christus’ priesterschap wordt duidelijk uit het feit dat Hij eeuwig aanblijft. Het oude verbond kende een groot aantal priesters, omdat zij door de dood geen priester konden blijven. Volgens Josefus waren er 83 hogepriesters vanaf Aäron tot aan de verwoesting van Jeruzalem in 70 na Ch. (Antiquities of the Jews 20.227). Maar Christus heeft juist omdat Hij in eeuwigheid blijft, een priesterschap dat op geen ander kan overgaan. Daarom is Jezus bij machte om allen die door Hem tot God gaan, volkomen te behouden. Hij leeft immers altijd om voor hen te pleiten (vgl Romeinen 8:34; 1 Johannes 2:1). Christus heeft Zich, na de reiniging van zonden tot stand te hebben gebracht, gezet aan de rechterhand van de Vader (Hebreeën 1:3), vanwaar Hij bij de Vader pleit voor de gelovigen.

Immers, zulk een hogepriester hadden wij ook nodig: heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van de zondaren en boven de hemelen verheven; die niet, gelijk de hogepriesters, van dag tot dag eerst offers voor zijn eigen zonden behoeft te brengen en daarna voor die van het volk, want dit laatste heeft Hij eens voor altijd gedaan, toen Hij Zichzelf ten offer bracht. Want de wet stelt als hogepriester mensen, die met zwakheid behept zijn, maar het plechtige woord van de eed, die na de wet kwam, stelt de Zoon, die in eeuwigheid volmaakt is” Hebreeën 7:26-28.

De superioriteit van Christus’ priesterschap wordt duidelijk uit het feit dat Hij zonder zonde is. Wij hadden een hogepriester nodig die heilig, zonder schuld of smet, gescheiden van zondaren en boven de hemelen verheven is. Heilig betekent vrij van slechtheid, elke godsdienstige verplichting vervullend. Zonder schuld of smet betekent vrij van schuld tegenover God en vrij van onreinheid. Gescheiden van zondaars geeft een beeld van Jezus die leefde onder de zondaren maar zonder te zondigen (Hebreeën 4:15). Boven de hemelen verheven is een verwijzing naar de status die Hij bij de Vader in de hemel heeft verkregen (Efeziërs 4:10). Je kan ook stellen dat Christus daar in de hemel van zondaren gescheiden is.

De hogepriesters van het oude verbond moesten telkens op de grote verzoendag eerst voor hun eigen zonden offers brengen en daarna pas voor het volk (Exodus 29:38-42). Wij hadden dus een hogepriester nodig die eens voor altijd een offer voor het volk bracht. Dit heeft Christus volbracht toen Hij Zichzelf ten offer bracht.

Tenslotte plaatst de schrijver de 2 argumenten nog eens tegenover elkaar om aan te tonen dat Christus’ priesterschap superieur is aan dat van Aäron. De wet stelt hogepriesters aan die zelf zwak zijn. Maar de plechtige eed van God die na de wet kwam, stelt de Zoon aan die in eeuwigheid volmaakt is.



Vorige