Gemeente van Christus Houthalen Oost
In les eenentwintig zagen we dat de christenen erop moesten toezien
dat de broederliefde bleef. Ze moesten herbergzaam zijn en aan de
gevangenen en mishandelden denken. Ze werden er ook aan herinnerd om
het huwelijk in ere te houden omdat God hoereerders en echtbrekers
zal oordelen. Ook moest hun wijze van doen onbaatzuchtig zijn, ze
moesten op God vertrouwen. Het geloof van de voorgangers, nl hen die
het woord Gods tot hadden gesproken moest worden nagevolgd.
Het ware offer van een
christen
“Laat u niet medeslepen door allerlei
vreemde leringen; want het is goed, dat het hart zijn vastheid vindt
in genade en niet in spijzen: wie het hierin zochten, hebben er geen
baat bij gevonden. Wij hebben een altaar, waarvan zij, die de dienst
voor de tabernakel verrichten, niet mogen eten. Want van de dieren,
waarvan het bloed als zondoffer door de hogepriester in het
heiligdom werd gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats
verbrand.” Hebreeën 13:9-12.
Verder bouwend op de gedachte van vers 8 dat Christus onveranderlijk
is, gaat de schrijver verder met een waarschuwing dat ze zich niet
mogen laten meeslepen door allerlei vreemde leringen. Als Christus
niet verandert, dan zal ook zijn leer niet veranderen. Er waren vele
niet apostolische leringen, die dus vreemd waren aan het
christelijke geloof, waaraan de christenen werden blootgesteld. Ze
moesten oppassen dat deze leringen geen vaste grond kregen in hun
harten (vgl 2 Timoteus 2:2; Judas 3-4; Openbaringen 22:18-19). De
waarheid van het evangelie die wordt geloofd en verdedigd door één
generatie wordt nogal eens vergeten en veranderd door de daarop
volgende generatie. De schrijver heeft het meer bepaald over de
spijsoffers van het Oude Testament. Eerder sprak hij in Hebreeën
9:10 over de spijzen en dranken en onderscheiden wassingen die
slechts bepalingen voor het vlees waren, opgelegd tot de tijd van
het herstel. Deze regelgeving bracht niet het volmaakte aan hen die
zich daaraan hielden. De genade van Christus daarentegen wel (vgl
Galaten 3:13; 5:1-7). Hun harten moesten dus vastheid vinden in de
genade van Christus en niet in de oudtestamentische spijzen (Kolossenzen
2:16-23). Paulus zie tegen de christenen in Rome “Want
het Koninkrijk Gods bestaat niet in eten en drinken, maar in
rechtvaardigheid, vrede en blijdschap, door de heilige Geest”
Romeinen 14:15 (vgl 1 Korintiërs 8:8; Kolossenzen 2:16-23).
Christenen hebben een altaar waarvan zei die de dienst voor de
tabernakel verrichten, niet mogen eten. Het altaar van de christenen
is het kruis van Christus, waaraan Hij Zijn lichaam éénmaal heeft
geofferd om ons te reinigen van dode werken (Hebreeën 9:14,26;
10:10,12,14). De priesters mochten van de meeste offers eten, maar
van het zondoffer op grote verzoendag mochten zij niet eten (Leviticus
16:27). Want van de dieren waarvan het bloed als zondoffer in het
heiligdom werd gebracht, werd het lichaam buiten de legerplaats
verbrand (Leviticus 4:12,21). De lichamen van deze dieren werden
beladen met de zonden van het volk en niemand mocht ervan eten.
Diegene die het dier buiten de legerplaats bracht, werd als onrein
beschouwd en moest zich wassen (Leviticus 16:28).
“Daarom heeft ook Jezus, ten einde zijn
volk door zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort geleden.
Laten wij derhalve tot Hem uitgaan buiten de legerplaats en zijn
smaad dragen. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij
zoeken de toekomstige. Laten wij dan door Hem Gode voortdurend een
lofoffer brengen, namelijk de vrucht onzer lippen, die zijn naam
belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet,
want in zulke offers heeft God een welgevallen” Hebreeën
13:13-16.
Daarom heeft ook Christus buiten de poorten van Jeruzalem geleden,
om zijn volk door Zijn eigen bloed te heiligen. Met de komst van
Christus hebben al deze offers, inclusief het zondoffer geen nut
meer (vgl Hebreeën 10:3-4;18). Jezus’ bloed was in tegenstelling tot
de oudtestamentische offer wel in staat om de zonden weg te nemen.
Dus zij die deel hebben aan het offer van Jezus waardoor zij eens
voor altijd geheiligd zijn, kunnen geen deel hebben aan de offers
van het Oude Verbond en andersom. Zij die nog steeds deel hebben aan
de offers van het Oude Verbond kunnen geen deel hebben aan de offers
van het Nieuwe Verbond. Christenen moeten daarom tot Christus
uitgaan buiten de poort en zijn smaad dragen. Jezus was verworpen en
veroordeeld door de Joden en heeft buiten de legerplaats van de
Joden geleden en de zonde gedragen. Jezus had ook voor hun zonden
geleden en daarom moesten zij ook met Hem willen lijden. Ook zij
moeten buiten het oudtestamentische Jodendom gaan.
Want christenen hebben op aarde geen blijvende stad, verwijzend naar
het aardse Jeruzalem. Zij zoeken de toekomstige. Zij verwachten de
hemelse stad (Hebreeën 11:10,15-16; 12:22,27; Galaten 4:25-26), die
openbaar zal worden bij de terugkomst van Jezus (2 Petrus 3:10-13).
De stad waarvan God de bouwmeester is.
Daarom moeten christenen door Jezus God voortdurend een lofoffer
brengen. Dit offer bestaat uit de vrucht van de lippen die Zijn naam
belijden (vgl Hosea 14:3; Kolossenzen 3:16-17; Efeziërs 5:19-20).
Jezus heeft de weg tot de Vader geopend en niemand komt tot de Vader
dan door Hem (Hebreeën 7:25; Johannes 14:6; 10:9; 6:37). De gelovige
zal de naam van Jezus voortdurend belijden en niet verloochenen (vgl
Matteus 10:33; 2 Timoteus 2:12-13; Titus 1:16; Judas 1:4). Het
belijden van Jezus bestaat niet alleen uit woorden, maar ook het
doen van Zijn wil (Lukas 6:46-49). Daarom moesten ze de weldadigheid
en de mededeelzaamheid niet vergeten. Weldadigheid staat voor goed
doen en mededeelzaamheid voor gemeenschap (koinonia). Deze
gemeenschap wordt in het Nieuwe Testament gebruikt voor het geven
van financiële en materiële giften voor de noden van broeders en
zusters (Romeinen 15:26; 2 Korintiërs 9:13; Filippenzen 1:5;
4:14,18). Zulke offers zijn Gode welgevallig.
Onderwerp u aan hen die over u waken
“Gehoorzaamt uw voorgangers en
onderwerpt u (aan hen), want zij zijn het, die waken over uw zielen,
daar zij rekenschap zullen moeten afleggen. Laten zij het met
vreugde kunnen doen en niet al zuchtende, want dat zou u geen nut
doen” Hebreeën 13:17.
De schrijver roept zijn lezers op om hun voorgangers te gehoorzamen
en zich aan hen te onderwerpen. Hun leiders hadden zich dus niet
laten meeslepen door allerlei vreemde leringen en hadden
vastgehouden aan het woord der waarheid. Hun voorgangers zijn het
die over hun zielen waken en die daarvoor rekenschap aan God zullen
moeten afleggen. Deze taak is in de plaatselijke gemeente weggelegd
voor de ouderlingen (vgl Handelingen 20:26-35; 1 Tessalonissenzen
5:12-13; 1 Timoteus 5:17; Titus 1:9). Zoals Petrus zegt tegen de
medeoudsten “hoedt de kudde Gods, die
bij u is, niet gedwongen, maar uit vrije beweging, naar de wil van
God, niet uit schandelijke winzucht, maar uit bereidwilligheid, niet
als heerschappij voerend over hetgeen u ten deel gevallen is, maar
als voorbeelden der kudde. En wanneer de opperherder verschijnt,
zult gij de onverwelkelijke krans der heerlijkheid verwerven”
1 Petrus 5:2-4.
Als de gemeente zich niet aan hen wil onderwerpen, hoewel zij het
woord van God recht verkondigen, dan zal dat de ouderlingen veel
verdriet en moeite brengen waardoor ze hun taak al zuchtende
verrichten. Dit zou de gemeente niet ten goede komen. Rebellie tegen
de ouderlingen zal door God worden bestraft.
Gebedsverzoeken
“Bidt voor ons, want wij vertrouwen, dat
wij een goed geweten hebben, daar wij in alle opzichten de rechte
weg willen gaan. Met des te meer nadruk vermaan ik (u) dit te doen,
opdat ik u te eerder teruggegeven moge worden” Hebreeën
13:18-19.
De schrijver verzoekt zijn lezers om voor hem en zijn medewerkers te
bidden, omdat hij in eer en geweten kan zeggen dat hij en de zijnen
in alle opzichten de rechte weg van Christus willen bewandelen. Zijn
geweten klaagde hem daar niet in aan (vgl 1 Petrus 3:14-16). Een
christen zal zijn geweten te allen tijde rein proberen te houden van
zonde. De schrijver wil hen weerzien en roept hen op om voor hem te
blijven bidden opdat hij eerder zou mogen worden teruggegeven aan
hun.
Slotwoorden
“De God nu des vredes, die onze Here
Jezus, de grote herder der schapen door het bloed van een eeuwig
verbond heeft teruggebracht uit de doden, bevestige u in alle goed,
om zijn wil te doen, terwijl Hij aan ons doe, wat in zijn ogen
welbehagelijk is door Jezus Christus. Hem zij de heerlijkheid in
alle eeuwigheid. Amen. Ik vermaan u, broeders, houdt mij dit woord
van vermaning ten goede, want ik schrijf u maar kort. Weet, dat onze
broeder Timoteüs in vrijheid gesteld is; als hij spoedig komt, zal
ik met hem u bezoeken. Groet al uw voorgangers en al de heiligen. De
broeders uit Italië laten u groeten. De genade zij met u allen”
Hebreeën 13:20-25.
Nu bidt de schrijver voor hen dat de God van de vrede (vgl Romeinen
15:33; 16:20; 2 Korintiërs 13:11) hen zal bevestigen in alle goed om
Zijn wil te doen. Niet dat de schrijver vergeten is hoe zij hun
behoudenis dreigden te verliezen. Hij vertrouwt er in tegendeel op
dat de God, die Jezus de grote herder der schapen door het bloed van
een eeuwig verbond terug uit de doden heeft gebracht, ook hen zal
kunnen helpen als zij zich aan Hem willen onderwerpen. En terwijl ze
zich onderwerpen moeten ze aanvaarden dat God aan de Zijnen doet wat
welbehagelijk is in Zijn ogen door Jezus Christus. Hij heef immers
een eeuwig verbond tot stand gebracht. Hem komt de heerlijkheid in
alle eeuwigheid toe.
De broeders moeten de vermaning van de schrijver ten goede houden,
ook al schrijft hij maar in het kort. Hoewel ze deze woorden van
vermaning wellicht niet zo graag hebben gehoord, was het toch nodig
dat ze eraan werden herinnerd.
Timoteus was vrijgelaten en wanneer hij naar hem zou komen, zou de
schrijver met Timoteus naar hen komen. Ze moesten de groeten brengen
aan al hun voorgangers en al de gelovigen. Ze kregen zelf
de groten van de broeders uit Italië. Hij wenst hen de genade
van God toe (vgl Johannes 1:16).