Gemeente van Christus Houthalen Oost
In de veertiende les zagen we dat het geloof de zekerheid is van de
dingen die men hoopt en het bewijs van de dingen die men niet ziet.
Dit geloof doet verstaan dat God de wereld heeft geschapen. Wat
volgt is een ‘hall of fame’ van gelovigen. De eerste gelovige van
wie wordt getuigd is Abel die een beter offer bracht dan Kaïn. Dan
werden we verteld over het geloof van Enoch die levend in de hemel
werd opgenomen omdat hij Gode welgevallig was geweest. Dit moet ons
leren dat het zonder geloof onmogelijk is om God welgevallig te
zijn. Wie tot God komt moet geloven dat Hij bestaat en een beloner
is voor wie Hem ernstig zoeken. Als derde werd van Noach zijn geloof
getuigd. Hij maakte eerbiedig de ark gereed na een godsspraak te
hebben ontvangen en door dat geloof veroordeelde hij de wereld.
Het geloof van Abraham en
Sara
“Door het geloof is Abraham, toen hij
geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij
ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij
komen zou. Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der
belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak
en Jakob, die medeerfgenamen waren van dezelfde belofte; want hij
verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en
bouwmeester is” Hebreeën 11:8-10.
De vierde van wiens geloof wordt getuigd zijn Abraham en Sara. De
Joden waren er trots op dat zij nakomelingen van Abraham waren. De
Joden beschouwden zich als vrije mensen omdat zij het nageslacht van
Abraham waren (Johannes 8:33-39). Ze waren trots op hun afkomst
(Handelingen 13:26; 2 Korintiërs 11:22; Filippenzen 3:4-6). Abraham
was de stamvader van het volk van Israel (Romeinen 4:11,16; Galaten
3:9,19). Eerder in de brief zagen we reeds dat de schrijver zei dat
God zich over het nagelslacht van Abraham ontfermt (Hebreeën 2:16)
en hoe Abraham tienden betaalde aan Melchisedek (Hebreeën 7:5-6).
Abraham was een man van geloof. Toen hij door God werd geroepen,
vertrok hij in gehoorzaamheid naar een plaats die hij als erfenis
zou ontvangen. Abraham was uit zijn geboorteland Ur weggetrokken
(Genesis 11:31) om zich in Haran te vestigen. Toen God hem daar
riep, vetrok hij zonder te weten waar hij komen zou (Genesis
12:1-5). Abrahams vader was een man die vreemde goden diende (Jozua
24:2). Maar toen de Schepper zich aan Abraham openbaarde, vertrok
hij in gehoorzaamheid ook al wist hij niet waar hij naartoe ging.
Zijn geloof ging gepaard met gehoorzaamheid. Geloof dat niet gepaard
gaat met gehoorzaamheid staat gelijk aan ongeloof (vgl Hebreeën
3:18-19; 5:9). Er was veel dat Abraham niet wist. Er waren veel
onbekendheden aan Gods gebod. Er waren veel onzekerheden, maar
Abraham geloofde God en liet dat zien door zijn gehoorzaamheid.
Door zijn gehoorzaam geloof vertoefde Abraham in het land van de
belofte, Kanaän (Genesis 12:5-6), als in een vreemd land. Hij woonde
er echter niet als een inwoner maar als een vreemdeling. Hij
vertoefde er in tenten met Isaak en Jakob die ook medeërfgenamen
waren van dezelfde belofte (vgl Genesis 13:12; 17:8; 35:11). Deze
drie grote mannen van het verleden woonden in het land, maar hebben
de belofte niet vervuld zien worden (vgl Handelingen 7:2-9, 17). Zij
hebben het land niet als het hunne gekend. Ze bezaten het land enkel
d.m.v. de belofte. Toch vertrouwden zij op Gods belofte, er was voor
hun geen reden om aan Gods Woorden te twijfelen. Ze bleven in het
beloofde land wonen, ook al leek de vervulling van de belofte ver
weg.
Abaraham verwachtte een stad met fundamenten waarvan God de
ontwerper en bouwmeester is. Hij keek verder naar wat God zou
vervullen in het land Israel. Abraham keek uit naar een stad die
niet door mensenhanden is gebouwd, maar door God zelf. Abraham keek
naar het hemelse Jeruzalem (vgl Hebreeën 12:22; 13:14; Galaten 4:26;
Filippenzen 1:27).
“Door het geloof heeft ook Sara kracht
ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd,
daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. Daarom zijn
er dan ook uit een man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de
sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der
zee, dat ontelbaar is” Hebreeën 11:11-12.
Toen Sara hoorde dat haar een kind werd beloofd, moest ze lachen.
Daarna ontkende ze zelfs dat ze had gelachen (Genesis 18:9-15). Ook
Abraham moest lachen toen hem werd verteld dat Sara zwanger zou
worden (Genesis 17:17). Sara had Abraham eerder overtuigd om een
kind te verwekken bij Hagar (Genesis 16:1-4). Uiteindelijk
gehoorzaamden Abraham en Sara God en werden ze gezegend (Genesis
21:1-7). Het geloof van Abraham en Sara veroorzaakte de kracht voor
Sara om moeder te worden. Dit ondanks haar hoge leeftijd, omdat zij
uiteindelijk God toch betrouwbaar achtte. Abraham was honderd jaar
oud en Sara negentig toen zij zwanger werden van Isaak en dit
ondanks het feit dat hun beider lichamen afgestorven waren (Genesis
17:17; Romeinen 4:19). Als gevolg van hun beider geloof, zijn zij
beiden de ouders van een groot volk gekomen (vgl Jesaja 51:1-2).
Hoewel Abraham een verstorvene was (d.w.z. bijna dood), is uit hem
een volk voortgekomen als de sterren uit de hemel en gelijk het zand
aan de oever van de zee. Ontelbaar velen dus. Dit wonder is
onwaarschijnlijk, maar wonderbaar! Het getuigt van Gods kracht en
macht. Uit één man die zo goed als dood was zijn ontelbare mensen
voortgekomen. We denken daarbij op de eerste plaats aan de
Israelieten (Deuteronomium 1:10; 10:22) en de andere volken die zijn
voortgekomen uit de andere kinderen van Abraham (vgl Genesis 21:13;
25:1-6). Maar op de tweede plaats denken we aan de ontelbare
gelovigen die door het evangelie na te volgen kinderen van Abraham
zijn (Galaten 3:7; Romeinen 9:6-8).
In dat geloof zijn deze allen gestorven
“In dat geloof zijn deze allen
gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de
verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat
zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. Want wie zulke dingen
zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. En als zij
gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden,
zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; maar nu
verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom
schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun
een stad bereid” Hebreeën 11:13-16.
In dat geloof zijn niet alleen Abraham gestorven, maar ook Sara,
Isaak en Jakob. Zij geloofde God maar hebben de belofte niet
verkregen. Het zijn de kinderen van Abrahams kinderen die belofte
hebben zien vervuld worden, toen Israel het beloofde land introk.
Slechts uit de verte hebben Abraham, Sara, Isaak en Jakob de belofte
gezien. Het lag in hun toekomst. Ze hadden de belofte ontvangen,
maar niet wat er beloofd was. Zij beleden dat zij vreemdelingen en
bijwoners op aarde waren (vgl Genesis 23:4). Zo ook Jakob (Genesis
47:4,9) en David, samen met het volk, allen beschouwden zij zichzelf
in als een bijwoner op aarde gelijk al hun vaderen (Psalm 39:13; 1
Kronieken 29:15). Ze waren hier niet stil over, ze beleden het. Ze
spraken erover en leefden ernaar. Dit is belangrijk voor het
doelpubliek van de Hebreeën brief. Zij moesten ook vasthouden aan
hun belijdenis (Hebreeën 2:3,10; 4:1-3; 10:19-21,23; Lukas 9:26).
Ze gaven aan dat ze hun vaderland nog niet hadden gevonden, want ze
zochten er nog steeds naar. Zelfs het land Kanaän was niet hun
einddoel. Ook het land dat ze hadden achtergelaten was niet waarnaar
zij verlangden. Als dat het was, dan zouden ze kunnen zijn
teruggekeerd. Nee, zij verlangden een beter land, een hemels
vaderland. Abraham, Sara, Isaak en Jakob keken voorbij de belofte
van het beloofde land Kanaän waar zij als vreemdelingen en bijwoners
vertoefden. Zij koesterden een verlangen om bij God te zijn in de
hemel. Daarom schaamt God Zich niet voor hen om hun God genoemd te
worden. God was trots en verheugd dat Zijn naam aan deze mensen werd
gekoppeld. God wordt daarom ook vaak de God van Abraham, Isaak en
Jakob genoemd, de God van de vaderen (Exodus 3:6,13,15-16; Matteus
22:31-33). Zij schaamden zich niet voor God en God schaamde zich
niet voor hen. Integendeel, God maakte een stad voor hun. Het nieuwe
Jeruzalem, de woonplaats in de hemel (Openbaringen 21:7-8).
Het geloof van Abraham in verzoeking
“Door het geloof heeft Abraham, toen hij
verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften
aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, hij, tot wie gezegd
was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft
overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te
wekken, en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken
teruggekregen” Hebreeën 11:17-19.
Het geloof van deze mensen zag niet enkel uit op een hemels
vaderland. De beslissingen die zij maakten getuigden van groot
geloof en diep vertrouwen in God. Abrahams geloof werd zichtbaar
toen hij door God verzocht werd. Deze verzoeking om Abrahams geloof
op de proef te stellen (1 Petrus 1:7), is niet te verwarren met het
verzoeken tot zonde (Jakobus 1:13-14). Hij werd geboden om zijn
eerstgeboren zoon te offeren. Abraham moest zijn natuurlijke
affectie aan de kant zetten. Zijn vaderhart, zijn vaderlijke liefde
mocht hij niet belangrijker maken dan zijn liefde voor God. Isaak
was niet alleen zijn eigen kind met Sara (Genesis 16:15), hij was
ook nog eens het kind door welke God Zijn belofte had gemaakt
(Genesis 17:19-21). We kunnen ons goed inbeelden hoeveel Abraham van
Isaak hield (Genesis 22:2) en hoe moeilijk dit gebod voor hem is
geweest. Enerzijds wist hij dat God niet kon hebben gelogen dat door
Isaak zijn nageslacht groot zou worden en anderzijds kon hij het
niet nalaten om God ongehoorzaam te zijn. Wat een dilemma!
Maar de Hebreeën schrijver geeft ons door inspiratie van Gods geest
hoe Abraham hiermee omging. Abraham dacht bij zichzelf dat God bij
machte is om Isaak uit de doden op te wekken. Als God hem op zijn
hoge leeftijd een zoon heeft kunnen geven, zou God Isaak dan niet
uit de dood kunnen opwekken? Nu, uiteindelijk was Abraham zijn
redenering niet helemaal juist, want God was niet van plan om
Abraham door te laten gaan met het gebod om Isaak te offeren. God
stelde hem op de proef. Maar omdat Abraham God geloofde en
vertrouwde, was hij bereid om te doen wat God vroeg. Het is niet
voor niets dat God hem zegt “En Hij
zeide: Strek uw hand niet uit naar de jongen en doe hem niets, want
nu weet Ik, dat gij
godvrezend zijt, en uw zoon, uw enige, Mij niet hebt onthouden”
Genesis 22:12. Dat Abrahams keuze niet vanzelfsprekend was, blijkt
uit het voorbeeld van Eli (1 Samuel 2:29).