Gemeente van Christus Houthalen Oost
In
de twaalfde les zagen we hoe het Oude Verbond slechts een schaduw
was van het Nieuwe Verbond. Het oude was niet in staat om hen die
daartoe toetreden te volmaken, omdat het bloed van bokken en stieren
de zonden niet kon wegnemen. Christenen daartegen zijn eens voor
altijd geheiligd door het offer van Jezus’ lichaam. Christus was het
ware offer waarin God welbehagen had. Hij is een Hogepriester die
zit aan de rechterhand van de Vader sinds Hij het offer voor de
zonden heeft gebracht. Daar wacht Hij totdat Zijn vijanden worden
gemaakt tot een voetbank voor Zijn voeten. Ook God getuigde bij
monde van Jeremia dat er een Nieuw Verbond zou komen, dat anders was
dan het verbond dat God met Israel had gemaakt. In dat Nieuwe
Verbond zouden de wetten in het hart worden gelegd en de zonden niet
meer herdacht.
Wij hebben toegang tot de Vader door
Jezus’ bloed
“Daar wij dan, broeders, volle
vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het
bloed van Jezus, langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons
ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, en wij een
grote priester over het huis Gods hebben, laten wij toetreden met
een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een
hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met
een lichaam, dat gewassen is met zuiver water” Hebreeën
10:19-22.
Eerder had de schrijver al aangegeven dat Jezus een Hogepriester is,
die de hemelen is doorgegaan (Hebreeën 4:14-16), waar Hij voor Gods
aangezicht is verschenen (Hebreeën 9:8,12,24-25). Daarom hebben
christenen volle vrijmoedigheid om het heiligdom in te gaan door
Jezus’ bloed langs de nieuwe en levende weg die Christus heeft
ingewijd. Dit heeft Hij door Zijn bloed ingewijd (Hebreeën 9:18), in
Zijn vlees. In Hebreeën 6:19-20 zagen we dat Jezus een voorloper is
voor ons omdat Hij tot binnen het voorhangsel is gegaan, dat is de
hemelse tabernakel. Omdat Christus zo een grote priester over Gods
huis is (vgl 1 Timoteus 3:15; 1 Petrus 4:17), daarom moeten
christenen Christus navolgen in hetgeen Hij hen is voorgegaan. Ze
moeten toetreden met een waarachtig hart in de volle verzekerdheid
van het geloof. Hun harten moeten oprecht en puur zijn, het mag niet
slechts uiterlijke dienstbaarheid zijn. Zij die rein van hart zijn,
zullen God zien (Matteus 5:8). In de volle verzekerdheid van het
geloof moet duidelijk maken dat er een diep vertrouwen moet zijn in
Gods redding door Jezus. Niet slechts een emotioneel gevoel dat op
omstandigheden is gebaseerd. Met een hart dat door besprenging is
gezuiverd van besef van kwaad en met een lichaam dat gewassen is met
zuiver water. In Hebreeën 9:13 werden we verteld hoe de besprenging
met de as der vaars hun reinigde die naar het vlees waren
verontreinigd. Dit beeld wordt nu gebruikt om de reiniging van
zonden door Christus’ bloed onder het Nieuwe Verbond mee te
omschrijven. Zijn bloed heeft het hart gezuiverd van besef van
kwaad. Deze reiniging heeft plaatsgevonden toen het lichaam werd
gewassen met zuiver water zoals Ezechiël profeteerde (Ezechiël
36:25-26). Dit is duidelijk een verwijzing naar de doop door
onderdompeling in water in de naam van Jezus (Handelingen 2:38;
22:16; Romeinen 6:4; Kolossenzen 2:12; 1 Petrus 3:21). Het is een
bad van vernieuwing (Titus 3:5), waarin de gemeente is geheiligd en
gereinigd (Efeziërs 5:25-27), waardoor zij gerechtvaardigd zijn door
Jezus’ Naam (1 Korintiërs 6:11).
“Laten wij de belijdenis van hetgeen wij
hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is
getrouw. En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren
tot liefde en goede werken. Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet
verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen,
en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen”
Hebreeën 10:23-25.
Er wordt dus opgeroepen om de belijdenis van hetgeen zij hopen
onwankelbaar vast te houden. Ze hebben eens hun geloof beleden toen
ze werden gedoopt (vgl 1 Timoteus 4:12) en dat mogen ze niet
prijsgeven (vgl Hebreeën 3:6,14). Want de belofte van God van
eeuwige rust, is een belofte waarop ze kunnen vertrouwen (Hebreeën
4:1-2). God liegt niet (Hebreeën 6:18; Titus 1:2), en ook al
twijfelen veel ongelovigen aan Zijn woord, toch moeten de christenen
erop blijven vertrouwen (vgl 2 Petrus 3). Gods trouw moet hen ertoe
aanzetten om op elkaar acht te geven dat niemand afvalt van de
levende God door een boos, ongelovig hart te hebben omdat ze hebben
toegegeven aan de misleiding van de zonde (Hebreeën 3:12-13). Ze
moeten elkaar daarom aanvuren tot liefde en goede werken. Liefde
voor wat waar en goed is en goede werken die door God tevoren zijn
bepaald (Efeziërs 2:10; 2 Tessalonissenzen 2:10). Goede werken staan
tegenover de dode werken van het vlees waarin wij wandelden en
leefden voordat wij Christus kenden (Hebreeën 9:14). Dode werken
zijn naar des mensen gevoel en wil en zijn niet gebaseerd op Gods
Woord. Goede werken zijn naar Gods wil gebaseerd op Zijn Woord. Het
zijn de dingen waarin de christen volijverig behoort te zijn (Titus
2:14). Daarom mogen christenen hun eigen bijeenkomsten niet
verzuimen, d.i. nalaten. Een christen behoort omgang te hebben met
een plaatselijke groep en zich daaraan verbinden. Anders kan er
immers geen sprake zijn van een eigen bijeenkomst (vgl 1 Korintiërs
11:17; Jakobus 2:2; Handelingen 20:7). Sommige van de Hebreeërs
hadden er de gewoonte van gemaakt om hun eigen bijeenkomst niet bij
te wonen. Daarom moesten ze elkaar aansporen om trouw te blijven en
dat des te meer naarmate ze de dag zien naderen. De ‘dag’ lijkt me
te verwijzen naar de tweede komst of parousia van Jezus (1
Tessalonissenzen 3:13). Dit is de dag waartoe ze in de brief worden
opgeroepen om naar uit te kijken (Hebreeën 3:6,14; 4:8; 6:11; 9:28).
Maar het zou ook kunnen verwijzen naar de komende verwoesting van
Jeruzalem in 70 na Christus zoals Jezus had voorspeld in Matteus
24:1-35. De komst van Jezus’ oordeel over Jeruzalem zou gepaard gaan
met zichtbare tekenen zoals ook Jezus zegt in Lukas 21:20.
Wanneer we opzettelijk
zondigen
“Want indien wij opzettelijk zondigen,
nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen
offer voor de zonden meer over, maar een vreselijk uitzicht op het
oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal
verteren” Hebreeën 10:26-27.
De reden waarom ze hun samenkomsten niet mochten verzuimen, is omdat
ze zich terug zouden kunnen overgeven aan de zonde. Het kan leiden
tot afval van God (Hebreeën 3:12-14). Als ze Jezus en Zijn hoop
kwijtraken, is alles voor hun verloren. De schrijver spreekt in de
wij-vorm, waarbij hij zichzelf ook waarschuwt. Het zijn ‘wij’ de
deel hebben gekregen aan Christus (3:14), die tot de rust ingaan en
die tot het geloof gekomen zijn (4:3), die Jezus als hogepriester
hebben (4:14), die het eerste onderwijs aangaande Christus al hebben
gekregen en moeten laten rusten (6:1), die tot God de toevlucht
genomen hebben (6:18), die eens voor altijd geheiligd zijn door
Jezus ‘ offer (10:10), die een hart hebben dat gezuiverd is van
besef van kwaad (10:22), die te doen hebben met geloof dat de ziel
behoudt (10:39), die door God worden getuchtigd opdat zij deel
verkrijgen aan Zijn heiligheid (12:10), die een onwankelbaar
Koninkrijk ontvangen (12:28), die met vertrouwen kunnen zeggen dat
God hun helper is (13:6) en die hier geen blijvende stad hebben,
maar de toekomstige zoeken (13:14). Het zijn dus christenen en niet
verloren zondaren die nog geen vergeving hebben ontvangen. Het gaat
ook niet over mensen die denken dat ze christen zijn, maar het
eigenlijk niet zijn, zoals blijkt uit de juist genoemde verzen.
Wanneer een christen opzettelijk zondigt, nadat hij tot erkentenis
van de waarheid is gekomen, dan blijft er geen offer voor de zonden
meer over. Het kennen van de waarheid wordt niet slechts bedoeld in
het verstandelijk kennen van Jezus en Zijn offer, maar het
deelhebben aan Jezus en Zijn offer (vgl Titus 1:1; Kolossenzen
1:9-10; 1 Timoteus 2:4). In het Oude Verbond werd er reeds een
onderscheid gemaakt tussen een opzettelijke en onopzettelijke zonde
(Numeri 15:22-31). In beide gevallen wordt er een gebod van God
overtreden, alleen is de intentie verschillend. In het eerste geval
wordt God veracht met voorbedachte rade en in het tweede geval doet
men het onbewust. Wanneer een christen opzettelijk zondigt, dan is
er geen vergeving meer mogelijk maar een vreselijk uitzicht op Gods
oordeel en de felheid van een vuur dat de wederspannigen zal
verteren. Daar waar ze eerst Jezus volgden, zijn ze nu weerspannig
geworden aan Hem! Het mag duidelijk zijn dat dit niet zomaar gebeurd
bij de eerste de beste overtreding, want dan kan geen enkel mens
behouden worden. Er is namelijk zonde die je doet zonder na te
denken, of uit onkunde of zwakheid (vgl Jakobus 5:19-20).Vergelijk
het met Israel ten tijde van de laatste koning van Juda, nl Sedekia
(2 Kronieken 36:11-16). God zond profeet op profeet om hen te
waarschuwen dat ze verkeerd bezig waren, maar ze bespotten hen en
verachtten Gods woorden totdat geen herstel meer mogelijk was.
Gelovigen kunnen dingen doen die God niet wil vergeven (vgl 2
Koningen 24:3-4; 2 Petrus 2:19-22;1 Johannes 5:16-17). God zal niet
nog eens een offer voorzien voor zulken, zoals eerder al de
waarschuwing werd gegeven in Hebreeën 6:4-8! Het heeft geen zin om
te gaan bepalen wie wel en wie niet opzettelijk heeft gezondigd,
laat dat aan God over. De christen moet hen die in zonde leven in
aller tegenwoordigheid bestraffen (1 Timoteus 5:20), dan zal wel
duidelijk worden als men wil luisteren en zich bekeren of niet .
“Indien iemand de wet van Mozes terzijde
heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis
van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal
hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het
bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de
Geest der genade gesmaad heeft? Want wij weten, wie gezegd heeft:
Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal
zijn volk oordelen. Vreselijk is het, te vallen in de handen van de
levende God!” Hebreeën 10:28-31.
De vergelijking wordt gemaakt met het terzijde stellen van de wet
van Mozes. Wie dat deed, werd zonder medelijden gedood op het
getuigenis van twee of drie personen. Er moest niet worden gerekend
op een mildere straf. Als dat onder het Oude Verbond reeds het geval
was, hoeveel te meer zal hij die de Zoon van God met de voeten heeft
getreden, dan verdienen? Die het bloed van het verbond waardoor hij
geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft?
Het Nieuwe Verbond is in alle opzichten beter dan het Oude. Daarom
zal ook de straf voor het overtreden onder het Nieuwe des te
zwaarder zijn dan het Oude. Het gaat over christenen die leven en
handelen uit arrogantie alsof ze Jezus en Zijn bloed niet nodig
hebben en het als alledaags of zelfs als onheilig beschouwen. Het
gaat over christenen die de Geest van de genade gesmaad hebben, d.i.
krenken, beledigen. Zoals de Joden deden toen ze herhaaldelijk en
opzettelijk het werk van Gods Geest toeschreven aan de duivel
(Markus 3:28-30). Voor de christenen die zo leven en handelen gelden
de woorden “Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden” (vgl
Deuteronomium 32:35; Romeinen 12:19). God laat niet met Zich
spotten, Hij zal zijn volk oordelen. En zij die schuldig staan
hebben alle reden om te beven voor de woorden dat het vreselijk is
om te vallen in de handen van de levende God (vgl 1 Petrus 4:17).
Geef uw vrijmoedigheid niet
prijs
“Herinnert u de dagen van weleer, toen
gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt,
hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij
deelnemende aan het lot van hen, die in zulk een toestand
verkeerden. Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de roof
van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist, dat gijzelf een
beter en blijvend bezit hebt” Hebreeën 10:32-34.
Ze moesten terugdenken aan de tijd dat ze pas verlicht waren, d.i.
toen ze pas christen werden (vgl Hebreeën 6:4, 1 Petrus 2:9). Toen
hebben ze meerdere keren geleden om Jezus’ Naam (vgl 2 Timoteus
3:12; 1 Petrus 4:4). Ze zijn een schouwspel geweest van smaad en
verdrukking. Ze werden beschimpt, gelasterd, vals beschuldigd,
mishandeld, gevangen genomen, hun bezittingen vernield, … (vgl
Matteus 5:11-12; Handelingen 7:58; 12:1). Zij namen ook deel aan het
lot van hen die deze dingen meemaakten. Zij leden mee met de
gevangenen en aanvaardden de roof van hun bezittingen blijmoedig
omdat zij wisten dat zij een beter en blijvend bezit hadden in de
hemelen (11:16,35). Hoe goed is het niet om te lijden voor Jezus en
om mee te lijden met anderen voor Christus! Hoe goed is het niet om
te leven in het geloof dat het aardse slechts tijdelijk is!
“Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs,
die een ruime vergelding heeft te wachten. Want gij hebt volharding
nodig, om, de wil van Gods doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is.
Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en
niet op Zich laten wachten, en mijn rechtvaardige zal uit geloof
leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen
welbehagen. Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten
verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt”
Hebreeën 10:35-39.
De Hebreeërs mochten hun vrijmoedigheid tegenover Jezus en het
Nieuwe Verbond niet prijsgeven, want er stond hun een ruime
vergelding te wachten. Ze mochten niet opgeven, ze hadden volharding
nodig om te verkrijgen wat God heeft beloofd, n.l. de goddelijke
rust (4:1) en een onwankelbaar Koninkrijk (12:28). Maar dit eeuwige
leven krijgen ze alleen als ze Gods wil doen totdat Jezus terugkomt
(vgl 1 Johannes 2:25; Matteus 24:44-51).
Om deze gedachte kracht bij te zetten, citeert de schrijver Habakuk
2:3-4, waaruit duidelijk moet worden dat God komt en niet op Zich
laat wachten. De rechtvaardige is diegene die uit geloof leeft, wat
impliceert dat hij voortdurend leeft naar Gods wil. Als de
rechtvaardige nalatig wordt (d.i. niet meer doen wat je behoort te
doen), dan heeft Gods ziel geen welbehagen in hem. Net als in
Hebreeën 6:9 geeft de schrijver blijk van zijn vertrouwen in hun
geloof na hen ernstig te hebben gewaarschuwd. Daarom zegt hij hier
ook weer dat hij gelooft dat ze niets te maken hebben met
nalatigheid die naar het verderf leidt, maar dat ze te maken hebben
met geloof dat de ziel behoudt. Een nalatig christen kan niet
behouden worden (vgl Romeinen 2:7; Jakobus 1:3-4; Openbaring 3:10).