Gemeente van Christus
Paulus heeft de eerste hoofdgedachte van het boek afgesloten. De verdeeldheid onder de Korintiërs was een groot probleem en moest worden aangepakt. Nu gaat Paulus over naar het volgende grote probleem in de gemeente in Korinthe, namelijk hun moraal. Dit zal hij bespreken in hoofdstuk 5 en 6. Er was bij hen een geval van incest. De gemeente was nalatig om deze zonde uit hun midden weg te doen. Dit is het eerste probleem. Het tweede moraliteitsprobleem had te maken met de rechtszaken die ze tegen elkaar hadden aangespannen.
Waarom hebben jullie deze broeder niet verwijderd uit jullie midden?
“Inderdaad men spreekt van hoererij
onder u, en zulk een hoererij, als zelfs onder de heidenen niet
voorkomt, dat iemand leeft met de vrouw van zijn vader. En gij zijt
opgeblazen in plaats van u veeleer te bedroeven, en dus de bedrijver
van die daad uit uw midden te verwijderen?” 1 Korintiërs
5:1-2.
De toon waarmee Paulus het vorige hoofdstuk eindigde was streng. Dit
was zeker nodig als we zien wat er allemaal gebeurde in Korinthe. Er
was namelijk hoererij in hun midden. Het grootste probleem hierbij
was dat de christenen de hoererij tolereerden. Hoererij (porneia) is
onwettige sexuele omgang. Onwettig volgens Gods standaard. Dit omvat
ontucht, overspel, homosexualiteit, gemeenschap met dieren,
pedofilie, sexuele omgang met een gescheiden man of vrouw (1
Korintiërs 6:9-10; Markus 10:11-12). Paulus beschrijft de hoererij
in Korinthe als volgt: een man leefde met de vrouw van zijn vader.
Deze broeder had dus een relatie met zijn moeder, ofwel met zijn
stiefmoeder. Dit was zelfs onder de heidenen iets dat niet voorkwam.
Iedereen wist van de hoererij. Binnen en buiten de gemeente werd er
over gesproken. Dit deed de naam van Christus geen goed. Het is niet
goed dat hoererij gebeurd, maar het is wel een realiteit van de
wereld waar we in leven. Ook onder de christenen. De Korintiërs
deden echter niks aan dit geval van hoererij. Ze waren opgeblazen.
Ze waren hoogmoedig.
Door hun hoogmoed reageerden ze verkeerd. Ze waren niet bedroefd om
deze schanddaad. Ze verwijderden de dader van deze zonde niet uit
hun midden. Het feit dat de vrouw niet wordt genoemd door Paulus,
impliceert naar alle waarschijnlijkheid dat zij geen christen is.
Christenen oordelen alleen hen die in hun kring zijn.
“Want mijnerzijds heb ik, hoewel
lichamelijk niet, maar naar de geest wel aanwezig, reeds, als
aanwezig, vonnis geveld over hem, die op zulk een wijze zo iets
heeft begaan. Wanneer wij vergaderd zijn, gij en mijn geest met de
kracht van onze Here Jezus, leveren wij in de naam van de Here Jezus
die man aan de satan over tot verderf van zijn vlees, opdat zijn
geest behouden worde in de dag des Heren” 1 Korintiërs 5:3-5.
Hoewel Paulus op het moment dat hij deze brief schrijft niet in
Korinhte is, zegt hij wel naar de geest aanwezig te zijn. In
gedachte was hij bij hen. Hij maakt hen duidelijk dat hij een vonnis
heeft geveld over de mens die zoiets doet. Eerder zei Paulus de
Korintërs om geen oordeel te vellen voor de tijd (1 Korintiërs 4:5).
Het is niet aan de christen om te zeggen wie wel en wie niet
behouden wordt. Dat betekent echter niet dat een christen nooit zou
mogen oordelen. Integendeel, christenen moeten oordelen. Maar hun
oordeel moet rechtvaardig zijn. Een oordeel dat gebaseerd is op Gods
woord (Johannes 7:24).
Paulus was fysiek niet aanwezig, en toch waren ze bij elkaar.
Paulus’ geest was in gedachte aanwezig, alsook de kracht van de Here
Jezus. Het is in naam van Jezus, op Zijn gezag, op Zijn autoriteit,
dat ze die man aan de satan overleveren tot verderf van zijn vlees.
Zo iemand mag geen plaats hebben onder de christenen (Matteus 18:20;
Romeinen 16:17-18; 1 Timoteus 5:19). Gelijkaardig zegt Paulus tegen
Timoteus “Tot hen behoren Hymeneus en
Alexander, die ik aan de satan heb overgegeven, opdat hun het
lasteren worde afgeleerd” 1 Timoteus 1:20.
Wanneer iemand niet naar God
wil luisteren, dan moet die persoon aan zijn lusten worden
overgegeven (Romeinen 1:24-27). Hun lichamen worden onteerd door hun
zonden. Maar Paulus zegt er wel bij dat het doel daarvan moet zijn
dat zijn geest behouden worde in de dag van de Here. Het doel van
gemeentelijke discipline is om iemand tot inkeer te brengen. Zolang
de inkeer niet plaatsvindt, zal deze persoon zijn vlees onderhevig
zijn aan het verderf (v.g.l. Handelingen 8:9-23; Jakobus 5:19-20).
“Uw
roem deugt niet. Weet gij niet, dat een weinig zuurdeeg het gehele
deeg zuur maakt? Doet het oude zuurdeeg weg, opdat gij een vers deeg
moogt zijn; gij zijt immers ongezuurd. Want ook ons paaslam is
geslacht: Christus. Laten wij derhalve feest vieren, niet met oud
zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid, maar met het
ongezuurde brood van reinheid en waarheid” 1 Korintiërs
5:6-8.
De Korintiërs waren trots op zichzelf dat ze zo tolerant waren. Maar
dat was een slechte houding. Door hun houding en tolerantie
besmetten ze andere broeders en zusters met zonden (v.g.l. Galaten
5:7-10). Zonde tolereren is hetzelfde als meedoen. Zwijgen is
goedkeuren (Romeinen 1:32). Ze dachten niet na over gevolgen van hun
tolerante houding. Weten jullie dan niet dat een weinig zuurdeeg
het gehele deeg zuur maakt? Natuurlijk wisten ze dat, maar ze
pasten het niet toe op geestelijk gebied. Ze moesten het oude
zuurdeeg wegdoen uit hun levens, wegdoen uit hun midden opdat ze een
vers deeg konden zijn. Zodat ze een ongezuurd deeg voor
Christus waren.
In het Oude Verbond moesten de Israelieten alle zuurdeeg uit hun
huizen verwijderen naar aanleiding van het zeven dagen durende feest
van de ongezuurde broden (Exodus 12:1-18). Evenzo moeten
nieuwtestamentische christen alle zonden uit hun leven wegdoen. Want
ook ons paaslam is geslacht.
Christus is ons paaslam. Daarom mogen christenen geen feestvieren
met oud zuurdeeg, noch met zuurdeeg van slechtheid en boosheid.
Christenen moeten feestvieren met het ongezuurde brood van reinheid
en waarheid. Paulus
vergelijkt het christelijke leven met het zeven dagen durende feest
van de ongezuurde broden.
Ga niet met iemand om die zondigt, ook
al heet hij een broeder
“Ik
schreef u reeds in mijn brief, dat gij niet moest omgaan met
hoereerders; niet met de hoereerders uit deze wereld in het algemeen
of met de geldgierigen en oplichters of afgodendienaars, want dan
zou men wel uit de wereld moeten gaan” 1 Korintiërs 5:9-10.
In een eerdere brief die we niet kennen, heeft Paulus hen reeds
geschreven dat ze geen omgang mogen hebben met hoereerders. Maar
daar hadden ze duidelijk niet naar geluisterd. Sommige dachten dat
Paulus bedoelde dat ze nooit enig contact mochten hebben met
hoereerders. Dat was echter niet wat hij bedoelde, want het is niet
mogelijk om geen omgang te hebben met hoereerders, of met
geldgierigen, of met
oplichters of met afgodendienaars. Om dat te bereiken moet je uit de
wereld gaan, of als een kluizenaar gaan leven. Jezus gaf ons echter
een voorbeeld waar hij juist contact zocht met zondaars, denk maar
aan de vrouw bij de bron (Johannes 4), of Zacheus (Lukas 19) en
zovelen anderen. Het contact dat hij met hen had was niet om hen
zonden goed te praten of om met hen mee te doen. Het contact was om
hen te helpen zoals een dokter de zieken helpt (Lukas 5:31). Een
christen moet goed beseffen dat slechte omgang goede zeden bederft
(1 Korintiërs 15:33).