Gemeente van Christus  Houthalen Oost

De eerste brief van Paulus aan de Korintiërs 11:1-16 (13)

Wordt mijn navolgers

Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. Ik prijs het in u, dat gij in alles aan mij gedachtig blijft en aan de overleveringen zo vasthoudt, als ik ze u overgegeven heb” 1 Korintiërs 11:1-2.

Paulus roept de Korintiërs op om zijn navolgers te worden, op dezelfde wijze als hij Christus navolgt. Hoewel de Korintiërs veel slecht deden, kon Paulus toch ook goede dingen in hen zien. Namelijk dat zij in alles aan Paulus dachten. Ze hadden het verlangen om vast te houden aan de overleveringen zoals Paulus ze hen heeft overgegeven. Het is gemakkelijk om het slechte in iemand te zien. Maar wanneer we daarbij niet ook een oog hebben voor het goede in een mens, en dat met woorden en daden laten zien, dan zullen mensen zich afkeren. Dat wil echter niet zeggen dat het slechte niet bespreekbaar kan zijn. Wat slecht is, is slecht. En dat moet kunnen gezegd worden. Wat goed is, is goed. En dat mag niet vergeten worden.

Hoofdschap

Ik wil echter, dat gij dit weet: het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God” 1 Korintiërs 11:3.

Paulus wilde dat ze beseften dat Christus het hoofd is van elke man, dat het hoofd van de vrouw de man is, en dat het hoofd van Christus God is. Hoofdschap heeft te maken met autoriteit. In de relatie tussen Christus en de Vader is er een verschillende rol en verantwoordelijkheid, hoewel beiden God zijn (Filippenzen 2:6). De Vader leidt, de Zoon onderwerpt zich. Dat betekent echter niet dat de Vader superieur is, of van een andere natuur zou zijn dan de Zoon.

In het Grieks is er geen onderscheid tussen het woord voor een man en een gehuwde man, of een vrouw en een gehuwde vrouw. De context moet bepalen als er een gehuwde of ongehuwde wordt bedoeld.

Iedere man, die bidt of profeteert met gedekten hoofde, doet zijn hoofd schande aan. Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is. Want indien een vrouw zich het hoofd niet dekt, moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Doch indien het een schande is voor een vrouw, als zij zich het haar laat afknippen of zich kaal laat scheren, dan moet zij zich dekken. Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man” 1 Korintiërs 11:4-7.

Elke man die bidt of profeteert met een bedekt hoofd, doet zijn hoofd schande aan. De vraag is of hier het fysieke hoofd wordt bedoeld of het hoofd van de man, Christus. Op basis van het volgende vers lijkt het duidelijk te verwijzen naar het fysieke hoofd. Elke vrouw die blootshoofd bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan. Want zij staat gelijk met iemand die kaalgeschoren is.

Blootshoofd betekent ongesluierd, niet bedekt.
Bidden betekent praten met God.
Profeteren betekent door goddelijke inspiratie spreken.

Als een vrouw haar hoofd niet bedekt tijdens het bidden of profeteren, dan moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Dit impliceert dat zij haren heeft (die afgeknipt kunnen worden) en dat de bedekking iets is wat zij kan aanbrengen wanneer zij bidt of profeteert. Maar als het een schande is voor een vrouw om zich het haar te laten afknippen of om zich zelfs kaal te scheren, dan is het vanzelfsprekend dat zij zich moet bedekken. Paulus moedigt hen niet aan om hun haren af te knippen. Hij wil hen duidelijk maken dat onbedekt bidden of profeteren voor een vrouw even oneervol is als een vrouw met geknipt (kort) of kaalgeschoren haar. Een man moet zijn hoofd niet dekken omdat hij het beeld en de heerlijkheid van God is, daar waar de vrouw de heerlijkheid van de man is. God schiep de mens naar zijn beeld en gelijkenis, de vrouw echter werd uit de man geschapen (Genesis 1:26-27; 2:18-23). De man is de reflectie en de helderheid van God, de vrouw is de reflectie en de helderheid van de man.

In de bijbel vinden we verschillende voorbeelden van vrouwen die profeteerden. Debora (Richteren 4:4), Chulda (2 Koningen 22:14), Handelingen 2:17 zegt dat zonen en dochters zouden profeteren, Filippus had 4 dochters die profetessen waren (Handelingen 21:9). Als de gehele gemeente samenkwam,  moesten de vrouwen van Godswege zwijgen. Zij mochten het woord niet nemen (1 Korintiërs 14:23,34-38). Oudere vrouwen worden geboden om jongere zusters te leren (Titus 2:3-5). Maar een vrouw mag geen onderricht geven aan of gezag uitoefenen over mannen (1 Timoteus 2:11-15). Deze principes moeten worden meegenomen wanneer we over dit onderwerp nadenken.

Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man. Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de engelen. En toch, in de Here is evenmin de vrouw zonder man iets, als de man zonder vrouw. Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw; alles is echter uit God” 1 Korintiërs 11:8-12.

Paulus gaat deze gedachte verder uitleggen. De man is niet uit de vrouw geschapen, maar de vrouw uit de man. De man is niet voor de vrouw geschapen, maar de vrouw om de man. Dit helpt ons begrijpen dat Paulus niet slechts spreekt over een plaatselijk en tijdsgebonden cultuurgebruik waarin vrouwen zich bedekten. De reden waarom vrouwen zich moeten bedekken heeft te maken met de orde in de schepping. Wie is voor wie geschapen? De vrouw voor de man. Dat is de reden. Daarom moet een vrouw een macht op haar hoofd hebben vanwege de engelen. Macht betekent een teken van gezag, dat de vrouw erkent dat de man haar hoofd is. Het is deze schrijver niet duidelijk wat nu precies de verwijzing naar de engelen betekent. Heeft het te maken dat engelen zich bedekten uit respect voor God (Jesaja 6:2)? Of is het een verwijzing naar Gods veroordeling van de engelen die hun oorsprong ontrouw waren geworden (Judas 1:6)?  Hoe dan ook, de Korintiërs moesten goed beseffen dat in de Here noch de vrouw zonder de man iets is, evenals de man zonder de vrouw iets is. Dit bevestigt het idee dat we spreken over een rol, een verantwoordelijkheid en niet over superioriteit van het ene geslacht t.o.v. het andere geslacht (vgl Galaten 3:28). Gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw, alles is echter uit God.

Oordeelt zelf

Oordeelt zelf: is het voegzaam, dat een vrouw met ongedekten hoofde tot God bidt? Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, doch dat, indien een vrouw lang haar draagt, dit een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot een sluier gegeven. Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods” 1 Korintiërs 11:13-16.

Paulus doet beroep op hun beoordelingsvermogen. Hij wil dat ze er zelf over nadenken of het wel gepast is dat een vrouw ongesluierd tot God bidt. Daarvoor gebruikt hij een analogie over de natuur. De natuur zelf leert dat indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is. Maar als een vrouw lang haar draagt, dan is dit een eer voor haar. Het lange haar is aan de vrouw gegeven als een sluier.

Om alle tegenspraak te stoppen van hen die vonden dat een vrouw zich het hoofd niet moest bedekken zegt Paulus dat hij deze gewoonte niet had. Zijn gewoonte was om toe te passen wat hij hen pas had gezegd. Namelijk dat een man zich niet bedekt, en een vrouw zich wel bedekt tijdens het bidden en profeteren. Zij die hun gelijk toch wilden behalen om een vrouw ongedekt te laten bidden of profeteren, moesten beseffen dat de gemeenten van God deze gewoonte niet hadden (vgl 1 Korintiërs 4:17; 7:17; 14:34; 16:1). Een sterk argument van Paulus gericht aan de Korintiërs die anders wilden doen dan de apostelen en al de gelovigen van heinde en ver. Betweterige mensen, strijdzuchtige mensen kunnen veel schade toebrengen aan een gemeente. Het vergt veel wijsheid, maar ook een grondige kennis van de Schrift om hen te kunnen helpen om nederig te zijn. En als ze niet willen luisteren dan moeten de leiders van de gemeente hen de mond snoeren (vgl Titus 1:7-2:1).


Vorige