Gemeente van Christus
Het
omgaan met datgene wat aan de afgoden geofferd werd, was een groot
probleem voor de christenen in de eerste eeuw. In Handelingen 15
kwamen de apostelen en de oudsten van Jeruzalem tot de conclusie dat
de heidenen zich niet moesten laten besnijden, noch moesten ze de
wet van Mozes navolgen. Maar ze moesten zich wel onthouden van
hetgeen aan de afgoden geofferd was, alsook van bloed, het verstikte
en van hoererij (Handelingen 15:1,5, 19:20, 28-29). Ook in
Openbaring 2 spreekt Jezus enkele gemeenten aan omdat zij zich
schuldig maakten aan het eten van voedsel dat aan de afgoden
geofferd was. De gemeente in Pergamum had sommigen die vasthielden
aan de leer van de Nikolaïeten. Zij hielden vast aan die leer zoals
Bileam die door Balak aan de kinderen leerde dat ze afgodenoffers
zouden eten en hoereren (Openbaring 2:14-15). Ook in de gemeente van
Tyatira was er een zekere Izebel, die de christenen verleidde om te
hoereren en afgodenoffers te eten (Openbaring 2:20-21). Paulus zal
in de twee volgende hoofdstukken over deze dingen gaan spreken.
Wat nu het eten van offervlees betreft
“Wat het offervlees aangaat, wij weten,
dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen, maar de
liefde sticht. Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te
hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort; maar
heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend” 1
Korintiërs 8:1-3.
Dit is de derde vraag die de Korintiërs aan Paulus hadden gesteld.
Het betreft het eten van offervlees. Maar meer specifiek het eten
van offervlees in een afgodentempel, als onderdeel van een
afgodendienst. Dus niet zomaar het eten van vlees dat op een eerder
tijdstip aan de afgoden geofferd is. Daarover zal Paulus spreken in
hoofdstuk 10. Sommige Korintiërs waren blijkbaar opgeblazen gezien
ze van zichzelf dachten dat het aanvaardbaar was om afgodenoffers te
eten in de afgodentempel als onderdeel van de afgodendienst. Ah ja,
zij hadden immers kennis. Paulus maakt hen duidelijk dat hun
zogenaamde kennis hen opgeblazen
maakt. Een luchtbel kan ook groeien, maar er zit niks in en
zal uiteindelijk uit elkaar spatten. Zo was hun zogenaamde kennis.
Het was een verkeerde kennis zonder liefde.
Wie dacht kennis te hebben, moest beseffen dat hij nog niks
kende. Kennis moet een mens nederig maken omdat hij beseft dat er
nog zoveel is dat hij niet weet. Opscheppers laten door hun
trotsheid juist zien hoe weinig ze kennen. Wat relevant is, is als
iemand God liefheeft, deze mens is immers door God gekend. Het is
niet omdat wij een beroemd persoon kennen, dat deze ons daarom ook
kent. Houden wij van God en kent God ons of weten wij slechts enkele
dingen over God?
“Wat nu het eten van offervlees betreft,
wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God
is dan Een. Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel,
hetzij op de aarde (en werkelijk zijn er goden in menigte en heren
in menigte) voor ons nochtans is er maar een God, de Vader, uit wie
alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en een Here, Jezus Christus,
door wie alle dingen zijn, en wij door Hem. Maar niet bij allen is
die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod,
eten dit vlees als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt
erdoor besmet” 1 Korintiërs 8:4-7.
De Korintiërs schepten op over hoe zij beseften dat er geen afgod in
de wereld bestaat omdat er maar één God is. Daarom vonden zij het
niet verkeerd om offervlees te eten in een afgodentempel. Want
zeiden ze: er zijn wel goden in menigte maar voor ons is er maar één
God. Het is deze God uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn.
Ze zeiden ook dat er maar één Here Jezus Christus is door wie alle
dingen zijn en wij door Hem. Dit begrepen de Korintiërs. Ze bezaten
deze kennis. En daarom vonden ze het aanvaarbaar om offervlees te
eten in de afgodentempel.
Maar ze vergaten dat niet bij allen die kennis is. Want
sommigen waren in hun geweten nog niet los van de afgod. En zij eten
dit vlees dan als een afgodenoffer en besmetten daardoor hun zwakke
geweten. Vergelijk het met iemand die zich bekeerd heeft van
dronkenschap. Het kan voor een niet-alcoholieker vanzelfsprekend
zijn om naar bepaalde plaatsen te gaan waar alcoholische dranken
worden geserveerd. Geen rekening houden met de zwakheid van de
alcoholieker kan hem in de verleiding brengen. De Korintiërs dachten
dat ze sterk genoeg waren om naar de afgodentempel te gaan en om
daar afgodenoffers te eten. Paulus maakt hen duidelijk dat dit hun
eerste fout is. Door zo te handelen, kunnen ze een zwakke broeder
doen struikelen. Het is onze verantwoordelijkheid om na te denken
over hoe ons handelen een zwakke broeder kan beïnvloeden. Het is
zondig om geen rekening te houden met zwakke broeders.
Als we weten dat iets fout is, en we kiezen ervoor om het toch te
doen, dan laten we aan God zien dat we een opstandig hart hebben.
Dat we bereid zijn om verkeerd te handelen. Maar dat betekent niet
dat als we iets doen dat verkeerd is, zonder dat we het beseffen,
dat het daarom toch geoorloofd is om het te doen. Fout is fout, ook
al beseffen we het niet dat het fout is. Daarom is het ‘o’ zo
belangrijk dat we Gods waarheid leren kennen. Als we Gods standaard
van goed en kwaad kennen, dan kan het nog steeds zo zijn dat ons
hart ons probeert te overtuigen dat het slechte toch goed kan zijn.
We doen er dan goed aan om ons verstand te volgen en niet ons hart.
Hoe we ons over iets voelen of denken is niet belangrijk. Wat God
zegt is het enige dat werkelijk van tel is. Wat zegt God en welke
invloed heeft mijn keuze op mijn broeder?
Laat uw bevoegdheid niet tot aanstoot
voor de zwakke zijn
“Nu zal wat wij eten, ons niet bij God
brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wel,
wij zijn er niet meer om. Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u
niet tot aanstoot voor de zwakken worde. Want indien iemand u, die
kennis hebt, aan tafel ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij
met zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van
offervlees? Dan gaat er immers iemand, die zwak is, ten gevolge van
uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus gestorven is.
Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het
zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus. Daarom, indien wat
ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees
meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven” 1
Korintiërs 8:8-13.
De Korintiërs waren van mening dat hun eten hen niet dichter bij God
zou brengen. Het maakte voor hen geen verschil uit of ze nu wel of
niet aten. Paulus waarschuwt hen dat deze bevoegdheid (recht van
keuze) die ze zich eigen maakten , niet tot aanstoot voor de zwakke
mocht worden. Want dan zouden zij die er zo prat op gingen kennis te
hebben, de christen met een zwak geweten ertoe aanzetten om
offervlees te eten. Omdat hij hen ziet aanliggen in de
afgodentempel. Het gevolg daarvan is dat die zwakke broeder
verloren gaat tengevolge van hun kennis. Een broeder om wiens
wil Christus gestorven is, gaat daardoor dan verloren. Christus
heeft Zijn leven voor die broeder gegeven en zij zijn nog niet eens
bereid hun afgodenoffer vlees op te geven!
Ze zondigen tegen de broeders en ze zondigen tegen Christus omdat ze
het zwakke geweten van hun broeder kwetsen (slaan, wonde
toebrengen). Welke prijs willen we betalen voor onze broeders in
Christus? Paulus was bereid om in eeuwigheid geen vlees meer te eten
als hij wist dat wat hij at zijn broeder aanstoot gaf. Het doel is
om een broeder geen aanstoot te geven. Dit wil echter niet zeggen
dat we iedereen maar op zijn wenken moeten bedienen wanneer er
meningsverschillen zijn. Maar als wat jij doet je broeder zal doen
verloren gaan, dan moeten we bereid zijn om het op te geven, indien
de wil van God het toelaat. We willen dat onze broeder het goed
heeft en geestelijk kan groeien. Echte liefde zal dan de nodige
offers brengen. In hoofdstuk 10 zal Paulus dit onderwerp vanuit een
ander standpunt bekijken en behandelen.