Gemeente van Christus  Houthalen Oost

De eerste brief van Paulus aan de Korintiërs 8:1-13 (10)

Het omgaan met datgene wat aan de afgoden geofferd werd, was een groot probleem voor de christenen in de eerste eeuw. In Handelingen 15 kwamen de apostelen en de oudsten van Jeruzalem tot de conclusie dat de heidenen zich niet moesten laten besnijden, noch moesten ze de wet van Mozes navolgen. Maar ze moesten zich wel onthouden van hetgeen aan de afgoden geofferd was, alsook van bloed, het verstikte en van hoererij (Handelingen 15:1,5, 19:20, 28-29). Ook in Openbaring 2 spreekt Jezus enkele gemeenten aan omdat zij zich schuldig maakten aan het eten van voedsel dat aan de afgoden geofferd was. De gemeente in Pergamum had sommigen die vasthielden aan de leer van de Nikolaïeten. Zij hielden vast aan die leer zoals Bileam die door Balak aan de kinderen leerde dat ze afgodenoffers zouden eten en hoereren (Openbaring 2:14-15). Ook in de gemeente van Tyatira was er een zekere Izebel, die de christenen verleidde om te hoereren en afgodenoffers te eten (Openbaring 2:20-21). Paulus zal in de twee volgende hoofdstukken over deze dingen gaan spreken.

Wat nu het eten van offervlees betreft

Wat het offervlees aangaat, wij weten, dat wij allen kennis bezitten. De kennis maakt opgeblazen, maar de liefde sticht. Indien iemand zich inbeeldt enige kennis verworven te hebben, dan heeft hij nog niet leren kennen, zoals het behoort; maar heeft iemand God lief, dan is deze door Hem gekend” 1 Korintiërs 8:1-3.

Dit is de derde vraag die de Korintiërs aan Paulus hadden gesteld. Het betreft het eten van offervlees. Maar meer specifiek het eten van offervlees in een afgodentempel, als onderdeel van een afgodendienst. Dus niet zomaar het eten van vlees dat op een eerder tijdstip aan de afgoden geofferd is. Daarover zal Paulus spreken in hoofdstuk 10. Sommige Korintiërs waren blijkbaar opgeblazen gezien ze van zichzelf dachten dat het aanvaardbaar was om afgodenoffers te eten in de afgodentempel als onderdeel van de afgodendienst. Ah ja, zij hadden immers kennis. Paulus maakt hen duidelijk dat hun zogenaamde kennis hen opgeblazen  maakt. Een luchtbel kan ook groeien, maar er zit niks in en zal uiteindelijk uit elkaar spatten. Zo was hun zogenaamde kennis. Het was een verkeerde kennis zonder liefde.  Wie dacht kennis te hebben, moest beseffen dat hij nog niks kende. Kennis moet een mens nederig maken omdat hij beseft dat er nog zoveel is dat hij niet weet. Opscheppers laten door hun trotsheid juist zien hoe weinig ze kennen. Wat relevant is, is als iemand God liefheeft, deze mens is immers door God gekend. Het is niet omdat wij een beroemd persoon kennen, dat deze ons daarom ook kent. Houden wij van God en kent God ons of weten wij slechts enkele dingen over God?

Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Een. Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde (en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte) voor ons nochtans is er maar een God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en een Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem. Maar niet bij allen is die kennis. Want sommigen, in hun geweten nog niet los van de afgod, eten dit vlees als afgodenoffer en hun geweten, dat zwak is, wordt erdoor besmet” 1 Korintiërs 8:4-7.

De Korintiërs schepten op over hoe zij beseften dat er geen afgod in de wereld bestaat omdat er maar één God is. Daarom vonden zij het niet verkeerd om offervlees te eten in een afgodentempel. Want zeiden ze: er zijn wel goden in menigte maar voor ons is er maar één God. Het is deze God uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn. Ze zeiden ook dat er maar één Here Jezus Christus is door wie alle dingen zijn en wij door Hem. Dit begrepen de Korintiërs. Ze bezaten deze kennis. En daarom vonden ze het aanvaarbaar om offervlees te eten in de afgodentempel.  Maar ze vergaten dat niet bij allen die kennis is. Want sommigen waren in hun geweten nog niet los van de afgod. En zij eten dit vlees dan als een afgodenoffer en besmetten daardoor hun zwakke geweten. Vergelijk het met iemand die zich bekeerd heeft van dronkenschap. Het kan voor een niet-alcoholieker vanzelfsprekend zijn om naar bepaalde plaatsen te gaan waar alcoholische dranken worden geserveerd. Geen rekening houden met de zwakheid van de alcoholieker kan hem in de verleiding brengen. De Korintiërs dachten dat ze sterk genoeg waren om naar de afgodentempel te gaan en om daar afgodenoffers te eten. Paulus maakt hen duidelijk dat dit hun eerste fout is. Door zo te handelen, kunnen ze een zwakke broeder doen struikelen. Het is onze verantwoordelijkheid om na te denken over hoe ons handelen een zwakke broeder kan beïnvloeden. Het is zondig om geen rekening te houden met zwakke broeders.

Als we weten dat iets fout is, en we kiezen ervoor om het toch te doen, dan laten we aan God zien dat we een opstandig hart hebben. Dat we bereid zijn om verkeerd te handelen. Maar dat betekent niet dat als we iets doen dat verkeerd is, zonder dat we het beseffen, dat het daarom toch geoorloofd is om het te doen. Fout is fout, ook al beseffen we het niet dat het fout is. Daarom is het ‘o’ zo belangrijk dat we Gods waarheid leren kennen. Als we Gods standaard van goed en kwaad kennen, dan kan het nog steeds zo zijn dat ons hart ons probeert te overtuigen dat het slechte toch goed kan zijn. We doen er dan goed aan om ons verstand te volgen en niet ons hart. Hoe we ons over iets voelen of denken is niet belangrijk. Wat God zegt is het enige dat werkelijk van tel is. Wat zegt God en welke invloed heeft mijn keuze op mijn broeder?

Laat uw bevoegdheid niet tot aanstoot voor de zwakke zijn

Nu zal wat wij eten, ons niet bij God brengen; eten wij niet, wij zijn er niet minder om; eten wij wel, wij zijn er niet meer om. Maar ziet toe, dat deze bevoegdheid van u niet tot aanstoot voor de zwakken worde. Want indien iemand u, die kennis hebt, aan tafel ziet aanliggen in een afgodentempel, zal hij met zijn zwak geweten dan niet gestijfd worden tot het eten van offervlees? Dan gaat er immers iemand, die zwak is, ten gevolge van uw kennis verloren, een broeder, om wiens wil Christus gestorven is. Door zo tegen de broeders te zondigen, en hun geweten, indien het zwak is, te kwetsen, zondigt gij tegen Christus. Daarom, indien wat ik eet, mijn broeder aanstoot geeft, wil ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder geen aanstoot te geven” 1 Korintiërs 8:8-13.

De Korintiërs waren van mening dat hun eten hen niet dichter bij God zou brengen. Het maakte voor hen geen verschil uit of ze nu wel of niet aten. Paulus waarschuwt hen dat deze bevoegdheid (recht van keuze) die ze zich eigen maakten , niet tot aanstoot voor de zwakke mocht worden. Want dan zouden zij die er zo prat op gingen kennis te hebben, de christen met een zwak geweten ertoe aanzetten om offervlees te eten. Omdat hij hen ziet aanliggen in de afgodentempel. Het gevolg daarvan is dat die zwakke broeder verloren gaat tengevolge van hun kennis. Een broeder om wiens wil Christus gestorven is, gaat daardoor dan verloren. Christus heeft Zijn leven voor die broeder gegeven en zij zijn nog niet eens bereid hun afgodenoffer vlees op te geven!

Ze zondigen tegen de broeders en ze zondigen tegen Christus omdat ze het zwakke geweten van hun broeder kwetsen (slaan, wonde toebrengen). Welke prijs willen we betalen voor onze broeders in Christus? Paulus was bereid om in eeuwigheid geen vlees meer te eten als hij wist dat wat hij at zijn broeder aanstoot gaf. Het doel is om een broeder geen aanstoot te geven. Dit wil echter niet zeggen dat we iedereen maar op zijn wenken moeten bedienen wanneer er meningsverschillen zijn. Maar als wat jij doet je broeder zal doen verloren gaan, dan moeten we bereid zijn om het op te geven, indien de wil van God het toelaat. We willen dat onze broeder het goed heeft en geestelijk kan groeien. Echte liefde zal dan de nodige offers brengen. In hoofdstuk 10 zal Paulus dit onderwerp vanuit een ander standpunt bekijken en behandelen.


Vorige