Gemeente van Christus Houthalen Oost
Daniël let op de profetie
van Jeremia over de zeventig jaar (9:1-2)
“In
het eerste jaar van Darius, de zoon van Ahasveros, uit het geslacht
der Meden, die koning geworden was over het koninkrijk der Chaldeeen;
in het eerste jaar van zijn koningschap lette ik, Daniel, in de
boeken op het getal van de jaren, waarover het woord des Heren tot
de profeet Jeremia gekomen was, dat Hij over de puinhopen van
Jeruzalem zeventig jaar zou doen verlopen” Daniël 9:1-2.
De gebeurtenissen van hoofdstuk 9 vinden plaats in het eerste jaar
dat Darius koning was geworden over het rijk van de Chaldeeën.
Darius wordt beschreven als zoon van Ahasveros uit het geslacht van
de Meden. Als we er van uitgaan dat Darius door Kores is aangesteld
als een vazal koning over het veroverde Babylonische rijk, dan
kunnen we deze gebeurtenissen plaatsen rond het jaar 539 voor
Christus. Het is alleszins na de verovering van Babylonië door Kores
de Pers dat Daniël in de boeken zijn aandacht focuste op het getal
van de jaren in het boek Jeremia. God had door Jeremia bekendgemaakt
dat Hij over de puinhopen van Jeruzalem zeventig jaar zou doen
verlopen. Het is merkwaardig dat Daniël de brief van Jeremia erkende
en behandelde als Heilige Schrift. Deze waren thans nog maar enkele
tientallen jaren daarvoor door Jeremia geschreven. Daniël behandelde
deze woorden als woorden van God, woorden die betrouwbaar en waar
zijn.
Daniël zelf was in het derde
jaar van Jojakim, koning van Juda, als balling meegevoerd naar Babel
(Daniël 1:1-6). Dit vond plaats in 606 voor Christus. Het is in
diezelfde periode, nl in 605 voor Christus, dat Jeremia schreef over
hoe God Zijn dienaar Babel zou brengen tegen Jeruzalem en al de
volken rondom Israel (Jeremia 25:1,9-11). Nebukadnessar zou het land
van Israel en de omliggende landen veroveren. “Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig
jaren; maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van
Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid
bezoeken, ook aan het land der Chaldeeen, en Ik zal dat tot eeuwige
woestenijen maken” Jeremia 25:12. De toorn van God zou komen
over Israel en de andere volken (Jeremia 25:13-27). Enkele jaren
later, tijdens het begin van het koningschap van Sedekia in 597,
schreef Jeremia opnieuw “Want zo zegt de
Here der heerscharen, de God van Israel: Een ijzeren juk heb Ik op
de hals van al deze volken gelegd, om Nebukadnessar, de koning van
Babel, dienstbaar te zijn, en zij zullen hem dienstbaar zijn; ja,
zelfs het gedierte des velds heb Ik hem gegeven” Daniël
28:14. Kort na de tweede deportatie waarbij Jojakin en andere
inwoners van Jeruzalem naar Babel werden gevoerd in 597 voor
Christus, schreef Jeremia dat dit zou duren totdat er voor Babel
zeventig jaren voorbij zouden zijn. Dan zou God terug naar Israel
omzien en hen terugbrengen naar hun land (Jeremia 29:10).
Het is op deze woorden dat Daniël acht gaf.
Daniël richtte zijn aangezicht tot de
Here om te bidden en te smeken (9:3-19)
“En ik richtte mijn aangezicht tot de
Here God om te bidden en te smeken, in vasten en in zak en as. En ik
bad tot de Here, mijn God, en deed schuldbelijdenis en zeide: Ach
Here, Gij grote en geduchte God, die vasthoudt aan het verbond en de
goedertierenheid jegens hen die U liefhebben en uw geboden bewaren;
wij hebben gezondigd en
misdreven, wij hebben goddeloos gehandeld en zijn wederspannig
geweest; wij zijn afgeweken van uw geboden en van uw verordeningen,
en wij hebben niet geluisterd naar uw knechten, de profeten, die in
uw naam gesproken hebben tot onze koningen, onze vorsten en onze
vaderen, en tot het ganse volk des lands” Daniël 9:3-6.
Nu Daniël had gezien dat God het juk van Babel had gebroken, wist
hij dat de tijd dat zijn volk naar huis mocht terugkeren, zeer nabij
was. Daniël bad tot God in geloof. Maar zijn geloof was geen blind
geloof, maar een diep vertrouwen in Gods Woord. Bidden in geloof
betekent niet dat God maar alles zal doen wat de mens Hem zegt en
vraagt. Geloof komt uit het horen van het woord van God (Romeinen
10:17). We bidden voor die dingen die we terugvinden in de Schrift
over wat God zegt. Wij willen wat God wil. Daarom ook dat Daniël kon
belijden dat God een grote en geduchte God is. Een God die vasthoudt
aan het verbond en de goedheid jegens hen die Hem liefhebben en Zijn
geboden bewaren (vgl Lukas 6:46; 1 Johannes 2:4). En omdat God deze
dingen had geopenbaard door Zijn profeten, kon Daniël ook zien hoe
het volk van God had gezondigd. Daniël kon begrijpen waarom het volk
al die jaren in ballingschap is moeten gaan. Dit brengt hem tot een
punt dat hij erkent hoe groot de schuld is van het volk. God is
trouw gebleven aan Zijn verbond, maar de Israelieten niet.
Daarom belijdt Daniël in de ‘wij’ vorm. Namelijk, wij hebben
gezondigd en wij hebben misdreven. Wij hebben goddeloos gehandeld.
Wij zijn weerspannig geweest. Wij zijn afgeweken van uw geboden en
verordeningen. Wij hebben niet geluisterd naar Uw profeten die tot
het hele volk hebben gesproken. Daniëls woorden maken duidelijk dat
hij geen uitvluchten zoekt voor de zonden van Israel. Te vaak
belijden wij onze zonden tezamen met een excuus. Hoe vlug zijn we
niet geneigd om onze zonden te belijden terwijl we het op de
omstandigheden steken, of op anderen, of op onze opvoeding, of op …
. Daniël zoekt geen excuses voor het gedrag van zijn volk. Daniël
steekt het niet op ‘we zijn ook maar mensen’, ‘we zijn allemaal
zondaars’, …, nee, hij belijdt de zonden zeer intens en
waarheidsgetrouw.
Toch valt het op dat Daniël in de ‘wij’ vorm spreekt. We kunnen ons
de vraag stellen hoeveel persoonlijk aandeel hijzelf had in de
zonden van zijn voorouders. Doorheen de hoofdstukken van de brief
van Daniël hebben we duidelijk gezien dat Daniël zeer sterk in
geloof stond. Hij was een trouwe dienaar van God. Toch identificeert
hij zichzelf met hen die schuld over het volk hebben gebracht. Dit
toont opnieuw aan welke een geestelijk persoon hij was. We zien een
vergelijkbare houding in Ezra wanneer hij bij zijn terugkeer bidt
voor hen die vreemde vrouwen waren gehuwd (Ezra 9). Ezra had geen
vreemde vrouw gehuwd en kwam pas terug uit ballingschap. Toch bad
hij voor de zonden van het volk alsof hij er ook schuld aan had.
Geestelijke mensen nemen, net als Jezus, schuld op zich die ze niet
hebben verdiend (1 Petrus 2:24; Hebreeën 9:28). Te gemakkelijk
distantiëren we onszelf van onze broeders en zusters die in zonde
leven. Te gemakkelijk nemen we afstand van de groep waar we deel van
uit maken door te denken ‘de gemeente waartoe ik behoor, handelt
slecht’. In het aanpakken van de collectieve zonden doen we er goed
aan om te spreken over ‘wij’ in plaats van ‘ik’. Als we ziek zijn,
zeggen we toch ook ‘ik ben ziek’. Dat betekent echter niet dat elk
deeltje van ons lichaam ziek is (vgl 1 Korintiërs 9:22; 2 Korintiërs
11:28-29). Hoewel deze gedachte niet ongelimiteerd is, sluiten we ze
te vaak te vlug uit. De strijd van onze broeders en zusters moet ook
onze strijd zijn. Daniël hield zo intens van zijn broeders en
zusters, dat hij zich met hen identificeerde. Hij was bezorgd om hun
welzijn. Een goede belijdenis wordt gedaan in nederigheid, vanuit
het hart, in volle erkentenis van hoe goed God is en hoe onwaardig
de mens is door zijn opstandigheid. We tonen vaak meer
schuldbelijdenis wanneer we iemand per ongeluk hebben gekwetst, dan
wanneer we opzettelijk tegen deze persoon hebben gezondigd. We
moeten onze zonden ernstig nemen, alsook onze relatie met God en
onze medemens.
“Bij U, Here, is de gerechtigheid, maar
bij ons een beschaamd gelaat, gelijk heden ten dage, bij de mannen
van Juda, de inwoners van Jeruzalem en bij geheel Israel, bij hen
die dichtbij en die veraf wonen in al de landen waarheen Gij hen
hebt verstoten om de ontrouw die zij jegens U hebben gepleegd. Here,
bij ons is een beschaamd gelaat, bij onze koningen, onze vorsten en
onze vaderen, want wij hebben tegen U gezondigd. Bij de Here, onze
God, is barmhartigheid en vergeving, hoewel wij tegen Hem
wederspannig zijn geweest, niet geluisterd hebben naar de stem van
de Here, onze God, en niet gewandeld hebben naar de wetten die Hij
ons gegeven heeft door de dienst van zijn knechten, de profeten.
Ja, geheel Israel heeft uw
wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar uw stem.
Daarom is over ons uitgestort de met een eed bekrachtigde vloek,
welke geschreven staat in de wet van Mozes, de knecht Gods, want wij
hebben tegen Hem gezondigd” Daniël 9:7-11.
Daniël gaat verder in zijn gebed door te erkennen dat bij God
gerechtigheid is, maar bij geheel Israel een beschaamd gelaat. Bij
alle Israelieten, waarheen God hen heeft verstoten, dichtbij en
veraf, omwille van hun ontrouw jegens de Here. Want wij hebben tegen
U gezondigd. Toch erkent Daniël dat er bij de Here, onze God,
barmhartigheid en vergeving te vinden is, ondanks de
weerspannigheid. Ondanks dat wij niet hebben geluisterd naar de stem
van de Here onze God. Ondanks dat wij niet gewandeld hebben naar de
wetten die Hij ons heeft gegeven door de profeten. Ja, heel Israel
heeft uw wet overtreden en is afgeweken door niet te luisteren naar
Gods stem. Dat is de enige reden waarom de met een eed bekrachtigde
vloek over hen is uitgestort. God had hen gewaarschuwd in de wet van
Mozes, en toch hebben zij niet geluisterd (vgl Leviticus 26:14-45;
Deuteronomium 28:15-68).
“En Hij heeft de woorden bevestigd, die
Hij gesproken had over ons en over onze regeerders, die ons
bestuurden, door zulk een groot onheil over ons te brengen, als er
nergens geweest is onder de ganse hemel, behalve in Jeruzalem.
Zoals geschreven staat in de
wet van Mozes, is al dit onheil over ons gekomen, en wij hebben de
Here, onze God, niet vermurwd door ons te bekeren van onze
ongerechtigheden en acht te slaan op uw waarheid. Daarom was de Here
wakker om het onheil over ons te brengen; want de Here, onze God, is
rechtvaardig in al de werken die Hij doet, maar wij hebben niet
geluisterd naar zijn stem. Nu dan, Here, onze God, die uw volk uit
het land Egypte hebt geleid met een sterke hand en U een naam hebt
gemaakt, gelijk heden ten dage; wij hebben gezondigd, wij hebben
goddeloos gehandeld. Here, mogen naar al uw gerechtigheid uw toorn
en uw grimmigheid zich toch afwenden van uw stad Jeruzalem, uw
heilige berg; want om onze zonden en om de ongerechtigheden onzer
vaderen zijn Jeruzalem en uw volk tot een smaad geworden voor allen
om ons heen. Nu dan, hoor, o onze God, naar het gebed van uw knecht
en naar zijn smeking en doe uw aangezicht lichten over uw verwoest
heiligdom, om des Heren wil. Neig,
mijn God, uw oor en hoor; open uw ogen en zie onze verwoestingen en
de stad waarover uw naam is uitgeroepen; want niet op grond van onze
gerechtigheden storten wij onze smeekbeden voor U uit, maar op grond
van uw grote barmhartigheden. O Here, hoor! o Here, vergeef! O Here,
merk op! Treed handelend op; toef niet om uwszelfswil, mijn God,
want uw naam is uitgeroepen over uw stad en over uw volk”
Daniël 9:12-19.
God heeft Zijn woorden bevestigd door zulk een groot onheil over het
volk van Israel te brengen. Zoals geschreven staat, heeft God
gehandeld. God kijkt naar de werken van de mens (2 Kronieken 16:9).
En toch bekeerden de Israelieten zich niet. En toch sloegen zij geen
acht op Gods waarheid. Deze houding dwong God ertoe om naar recht en
rechtvaardigheid te handelen. God bevrijdde Israel uit Egypte en
Israel bedankte God met opstandigheid. Toch pleit Daniël bij de Here
om Zijn toorn en grimmigheid af te wenden van Jeruzalem, Zijn
heilige berg. Daniël smeekt God om naar zijn gebed te horen en om
Zijn aangezicht te lichten over het verwoeste heiligdom. Dit niet om
wie Israel, maar om wie de Here is. Daniël smeekt God om te kijken
naar de verwoestingen van zijn stad. Op grond van Gods
barmhartigheden smeekt Daniël dat God om Zijn ogen te openen voor de
verwoeste stad. Daniël vraagt God om vergeving. Daniël vraagt God om
opmerkzaamheid. Daniël vraagt God om handelend op te treden. Daniël
vraagt God om te wachten, omdat het Gods naam is die over de stad en
het Israelische volk is uitgeroepen.
Toen God Israel strafte, zag het er slecht uit voor God, want Israel
en Jeruzalem waren de Zijne. Zij worden geïdentificeerd met God.
Daniël kan geen beroep doen op de vroomheid en de rechtvaardigheid
van de Israelieten. Het enige waar Daniël op kan beroepen is Gods
barmhartigheid en het herstel van Zijn goede naam onder de volken.
Want de straf die over Israel kwam vanwege hun goddeloosheid, had de
Naam van God zwaar doen lasteren. Sommigen zullen zulke woorden
gebruiken om God te proberen te manipuleren, om hun zin te krijgen.
Toch was het Daniëls oprechte verlangen dat de Naam van God alle eer
zou krijgen die Hem toekomt. Dat was zijn grootste bezorgdheid!