Gemeente van Christus
			Op de zesde dag schiep God mensen, een man en zijn vrouw. Zij waren Joden 
			noch Grieken (d.i. heidenen). God had hen lief en gaf hen de nodige 
			inlichtingen om een gelukkig leven te leiden. Doch reeds in de hof 
			van Eden kwam Satan, de aanklager van de mens, om het eerste 
			mensenpaar te verzoeken tot zonde, d.i. ,,het doel missen”. En het 
			lukte hem wonderwel. Straf kwam in de vorm van een verdreven worden 
			uit hun paradijsachtig woongebied en het moeten ondergaan van de 
			dood. Toch was er bij God zowel goedertierenheid als gerechtigheid 
			aanwezig. 
			
			In de dagen van Noach was de gehele mensheid, op acht zielen na, van 
			Gods weg afgedwaald. Na vele vergeefse pogingen om in het hart van 
			de mensen een ommekeer teweeg te brengen, voltrok God de doodstraf 
			door middel van de zondvloed.  De 
			familie van Noach bevolkte de aarde opnieuw.
			 God maakte de mens Zijn Wil 
			weer bekend, nl om gerechtigheid te bewaren en recht te doen 
			(Genesis 18:19), om Zijn geboden, inzettingen en wetten te bewaren 
			(Genesis 26:5). God stelde een ieder verantwoordelijk om Hem te 
			zoeken. Toch weken bijna alle mensen weer af van Zijn weg. 
			
			
			God grijpt 
			in door het Messiaans volk in het leven te roepen
			
			
			
			Het zou  nog eeuwen duren 
			voordat God een nieuwe fase in de geschiedenis van de mensheid zou 
			inleiden. God riep Abram (Genesis 12:1-3; Handelingen 7:2-8) om door 
			hem een groot volk te vormen waaruit de Messias zou voortkomen om 
			tot zegen te zijn voor alle geslachten van de aardbodem. Het doen 
			ontstaan van dit volk had als doel uiteindelijk de Messias op aarde 
			te brengen. Abram geloofde God en God rekende het hem toe als 
			gerechtigheid. God sloot een verbond met Abram,
			 noemde hem Abraham en gaf hem 
			de besnijdenis als teken van dit verbond. Abraham werd de vader van 
			Isaak en Isaak de vader van Jacob die twaalf zonen en één dochter 
			kreeg. Jacobs naam werd door God veranderd in Israël. 
			
			Reeds in Genesis 34:7 wordt de 
			naam Israël vermeld met betrekking tot al de nakomelingen van Jacob. 
			Tijdens het verdeelde koninkrijk sloeg de naam alleen op de tien 
			stammen, maar na de Babylonische ballingschap heette het 
			twee-stammenrijk van Juda Israël. In het Nieuwe Testament wordt de 
			gemeente van Christus met Israël aangeduid. 
			
			Na de Babylonische ballingschap werd het overblijfsel van Juda Gods 
			,,volk” genoemd, maar in de boeken van Ezra en Nehemia wordt dit 
			volk aangeduid met de naam Israël. Zie als voorbeeld hiervan Ezra 
			7:13; Nehemia 7:72, 8:18; 11:1-4. Terwijl door een hongersnood 
			Jacobs nageslacht naar Egypte kwam en daar verbleef, groeide het uit 
			tot de grootte van een natie. Dit werd Gods uitverkoren volk Israël.
			
			
			
			Israëls 
			belofte met betrekking tot Kanaän was voorwaardelijk 
			
			
			
			God beloofde Abraham en zijn nageslacht het land Kanaän als bezit 
			(Genesis 15:17-21). Reeds voordat Israël het land introk, 
			waarschuwde God dit volk dat het Hem heilig en uitverkoren was 
			(Deuteronomium 7:6-16). Abraham zelf vertoefde daarin slechts als 
			vreemdeling, maar in de dagen van Jozua nam Israël het gehele gebied 
			in bezit (Jozua 21:43-45).  ,,Niet 
			één van alle goede beloften, die de Here aan het huis van Israël had 
			toegezegd, is onvervuld gebleven; alles is uitgekomen.” Of 
			Israël het land mocht blijven bezitten, hing voorwaardelijk af van 
			het feit of het trouw bleef aan God (Jozua 23:15-16; Deuteronomium 
			8:19- 20; 30:11-20). U weet dat het volk ontrouw werd en dat God het 
			door zijn vijanden uit zijn land in ballingschap liet voeren. De 
			bevrijding van dit volk uit Egypte is te vergelijken met zijn latere 
			bevrijding uit de Babylonische ballingschap, toen het in het land 
			Kanaän werd hersteld (Daniel 9: l5; Ezra 1:1-4; 7:12-13). 
			
			
			,,Het 
			echte Israël” - het overblijfsel
			
			
			
			Van oudsher zorgde God ervoor dat er een overblijfsel van Zijn volk 
			zou blijven bestaan. Elia dacht eens, dat hij alleen nog trouw was 
			aan God (1 Koningen 19:9-18), maar God liet hem weten, dat er nog 
			7,000 in Israël waren, die Zijn verbond niet hadden verlaten. In de 
			profetie van Jeremia 31:7-40 zien wij dat God ,,Zijn 
			volk verlost, het overblijfsel van Israël”. Hiermee wordt 
			echter niet het vleselijk maar het geestelijk Israël bedoeld. 
			Jeremia 31:31-40 duiden met een aards beeld aan, hoe het later in 
			Gods eeuwige stad of koninkrijk zou zijn (vgl. Daniël 2:44). Lees 
			aandachtig Hebreeën 8:6-13 om te zien, dat deze verzen wijzen op het 
			nieuwe verbond met geestelijke Israël. 
			
			Israel als natie was erg verdorven en schuldig bevonden aan 
			afgoderij. Indien God geen verbond met Abraham had gesloten, zou Hij 
			met haar afgerekend hebben (zie Hosea 1:1-11). Hier wordt 
			geprofeteerd, dat Gods Israël eens zou bestaan uit gelovigen van 
			niet-Joodse afkomst (vgl Romeinen 9:24-29). Het was niet Gods 
			bedoeling dat Israël een aardse koning zou hebben, geen Saul, geen 
			David, noch Salomo (1 Samuel 8:5-22). Ook herinner ik u eraan dat 
			het evenmin in Gods bedoeling lag hun een koning te geven na hun 
			terugkeer uit de ballingschap (Hosea 13:9-11). God zou hun hulp zijn 
			- hun Koning. Later getuigt ook Jeremia (6:16), dat Israël Gods 
			goede weg niet wilde gaan. 
			
			
			
			,,Nageslacht/zaad van Abraham”
			
			
			
			Er zijn ook tijden geweest dat het oude Israël zich bekeerde en een 
			betere levenswandel leidde dan de andere volken. Toch was dit niet 
			de reden, waarom God Zich zo met Israël bezig hield. Uiteraard 
			verlangde God, dat dit volk Hem zou zijn. Maar God had ook beloofd 
			dat door het nageslacht van Abraham alle geslachten van de aarde 
			gezegend zouden worden (zie Genesis 22:18). Paulus identificeert dit 
			,,nageslacht/zaad Abraham” in 
			Galaten 3:8,16 met Jezus Christus. Ook weten wij van Paulus (Gal 
			4:4) dat Christus, het zaad van Abraham,
			 geboren was uit een vrouw en 
			onder de wet. In die tijd was het voor Israël een bittere noodzaak 
			dat de Messias (d.i. in het Grieks: Christos) zou komen. Hoe jammer, 
			dat het joodse volk zich een dusdanig denkbeeld van de Messias had 
			gevormd, dat het Jezus bij Diens komst niet kon aanvaarden (Joh. 
			1:11). De Joden hadden een overlevering dat wanneer de Messias kwam, 
			zij niet zouden weten waar hij vandaan kwam. Zij wisten dan ook 
			inderdaad niet, van waar Hij kwam. Hun gedachtengang,
			 zoals die tot uiting komt in 
			de vraag: ,,kan uit Nazareth iets goeds 
			komen ?” (Johannes 1:46,-47; 7:40-44), had hen zo verblind, 
			dat zij niet inzagen dat Jezus alle profetieën vervulde die 
			betrekking hadden op de komst van de Messias - de Messias die hun 
			Koning zou worden (Lukas 24:44-49). 
			
			De Joden ten tijde van Jezus konden niet uitstaan dat Hij hen 
			vergeleek met onrechtvaardige pachters (Matteus 21:31-45). Uiteraard 
			was het nooit Gods wil, dat het Koninkrijk uitsluitend voor de Joden 
			bestemd was. Met het oog op zijn ,,klein 
			kuddeke” (Lukas 12:32) verhaalde Jezus het feit, dat Hij ,,andere 
			schapen” had die tezamen met zijn eerstgenoemde ,,één 
			kudde” onder ,,één herder” 
			zouden worden (Johannes 10:16). Lees Johannes 12:20-50 en ontdek dat 
			Jezus zegt: ,,als Ik van de aarde 
			verhoogd ben, zal ik allen tot mij trekken”. Jezus stierf 
			voor allen (Hebreeën 9:15)  maar 
			slechts weinigen wilden zich bekeren. Hoe triest dit ook moge 
			klinken, de toestand van vandaag is vrijwel gelijk aan die onder de 
			oude bedeling. Daarom is er ook nu slechts een overblijfsel dat God 
			zoekt en vindt, al is God allesbehalve ver van een ieder van ons 
			(Jesaja 55:6-7; Matteus 7:13-14;21-23; Handelingen 17:24-34). 
			Na de zondeval is het niet meer mogelijk, dat mensen zomaar deel 
			uitmaken van Gods ware volk. Zijn schepsels moeten Hem geloven en 
			gehoorzamen als hun soevereine Vorst. Ook vandaag 
			nog. 
			
			
			Het in 
			vervulling gaan van profetieën 
			
			
			
			Wij hebben in dit artikel het punt bereikt waarop wij er goed aan 
			doen, te gaan inzien dat vele profetieën in aardse beelden worden 
			uitgedrukt maar veeleer bedoeld zijn als een toekomstige geestelijke 
			vervulling. Een glashelder voorbeeld vindt U in de profetieën 
			omtrent het werk van Johannes de Doper (Elia in het Nieuwe 
			Testament, zie Matteus 11: 11-15), die te vinden zijn in Jesaja 
			40:3-5 en  Maleachi
			 3:1 en waarvan de vervulling 
			gegeven is in Lukas 1:15-17; Johannes 1:15-34 en Matteus 3:1-12. De 
			betekenis van de profetie van Jesaja 40:4: ,,Elk 
			dal worde verhoogd en elke berg en heuvel geslecht...” wordt 
			duidelijk uiteengezet in Lukas 1:17 (zie ook Lukas 3:1-7),
			 Johannes is gekomen ,,om 
			de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen 
			tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde de Here een 
			weltoegerust volk te bereiden” .
			
			In dezelfde trant moeten wij de profetie in Jesaja 11 opvatten met 
			betrekking tot de Messias en het vrederijk. Hier worden beelden uit 
			het vijandig dierenrijk gebruikt om te laten zien dat de Heer vrede 
			zal brengen, waar vroeger vijandschap voorkwam. Aangezien Jezus zei: 
			,,Mijn koninkrijk 
			(= vrederijk) 
			is niet van deze wereld” (Johannes 18:36), zijn deze 
			profetische beelden van Jesaja niet van toepassing op de 
			dierenwereld maar veeleer op mensen, d.w.z. de joden en heidenen die 
			in de tijd van Jezus vijandig tegenover elkaar stonden. Een zeer 
			goed voorbeeld van het wel in vervulling gaan van deze profetie is 
			de eenheid die Jezus stichtte in Zijn gemeente tussen hen ,,die 
			vroeger heidenen waren” en hen die ,,het 
			burgerrecht Israëls” bezaten (lees zorgvuldig Efeziërs 
			2:11-22). In de toenmalige levensbeschouwing ten aanzien van Jood en 
			heiden was deze eenheid en vrede van de grootste tegenstelling. Dit 
			kunnen wij weten door de wijze waarop Petrus reageerde, toen hij een 
			zinsverrukking ervoer in verband met de bekering tot Christus van de 
			eerste heiden, Cornelius. 
			
			Wij zien dus dat vele oudtestamentische profetieën hun vervulling 
			vinden in de Gemeente van Jezus Christus, d.i. het nieuwe Israël.
			
			
			
			Christus: 
			het einde van de wet
			
			
			
			Na het sterven van Jezus gold de oude wet niet meer (Johannes 19:30; 
			Romeinen 10:4; Kolossenzen 2:13, 14; Hebreeën 7:12; 8:6-13; 10:9). 
			Toch was de binding die de Joden ook na het kruisigen van Christus 
			met deze wet voelden, zo sterk, dat zelfs vele christenen er moeite 
			mee hadden op te houden met het in acht nemen van een aantal 
			wetsbepalingen, zoals het vieren van joodse feestdagen, het houden 
			van de sabbat, het niet mogen eten en drinken van bepaalde spijzen 
			en dranken en het uitvoeren van de besnijdenis als een daad van 
			godsdienst. Toch was en is een christen - een nieuwe Israëliet - 
			dood voor de Wet (Romeinen 7:1-6). 
			
			Ook de allegorie van Hagar en Sara in Galaten 4:21-31 laat ons zien, 
			dat God geen bijzondere waarde meer hecht aan het vleselijke Israël, 
			dat voorgesteld wordt als de berg Sinai, dit is Hagar. Hagar wordt 
			op één lijn gesteld met ,,het 
			tegenwoordige Jeruzalem”. Anderzijds zegt Paulus dat de Vrije 
			(d.i. Sara) afgebeeld wordt als onze moeder, ,,het 
			hemelse Jeruzalem”. Nu staat verder in vers 30 dat de slavin 
			en haar zoon - die samen het vleselijke Israël vertegenwoordigen - 
			moesten worden weggezonden. Zij mochten in geen geval met de vrije - 
			t.w. het geestelijke Israël, dus de gemeente van Christus - 
			erfgenaam zijn. Als men Hebreeën 12:22-23 nagaat moet er geen 
			twijfel te bestaan waar de uitdrukking ,,het 
			hemelse Jeruzalem” op slaat. Met deze uitdrukking wordt 
			immers een duidelijke beschrijving gegeven van ,,de 
			vergadering van de eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de 
			hemelen” .
			
			
			Het 
			geestelijke Israël. 
			
			
			
			Ik geloof dat het een eerlijke zaak is, dat wij alle 
			onduidelijkheden en dubbelzinnigheden aangaande het Israël van heden 
			uit de weg ruimen. Onder het Oude Testament gold het vleselijke 
			Israël alleen dan als Israël, wanneer het op zijn God vertrouwde, 
			want ,,niet allen die van Israël 
			afstammen, zijn Israël” (Romeinen 9:6). Buiten kijf bestaan 
			er ook heden nog afstammelingen van Abraham, maar in het licht van 
			het Nieuwe Testament bestaan zij slechts als joods ras en bezitten 
			in Gods ogen geen bijzondere plaats als ,,Zijn” volk. In Galaten 
			6:15-16 vinden wij aanwijzingen, die tot de conclusie leiden, dat 
			Israël volgens nieuwtestamentische maatstaven Christus’ gemeente is. 
			Paulus legt in Galaten 3:26-29 zeer duidelijk uit, dat iedereen die 
			in Christus gedoopt is, van Christus is en zaad van Abraham en naar 
			de belofte erfgenaam, en het er hoegenaamd niets toe doet of men 
			Jood of Griek is. Welk bewijs wenst men nog meer, dat de gemeente 
			van Christus Gods enig geestelijk Israël is? 
			
			
			En de 
			staat Israël dan? 
			
			
			
			De sedert 1948 bestaande ,,Joodse staat op Palestijnse grondgebied” 
			(Woordenboek: Koenen-Enderpols), ook Israël geheten, mogen wij niet 
			zomaar gelijkstellen met het Israël waarover het Nieuwe Testament 
			spreekt. De huidige staat Israël bestaat zeker niet uit bekeerde 
			Joden zoals het oudtestamentische voorbeeld die beschrijft 
			(Deuteronomium 30:1-10). God hielp de oude (vleselijke) Israëlieten 
			teruggaan naar hun land, pas nadat zij tot inkeer kwamen (Nehemia 
			1). 
			Wat nu in de staat Israël aan de gang is, vindt men niet beschreven 
			in de Bijbel. De Bijbel belet het oprichten van de moderne staat 
			Israël niet. Het is zelfs goed voor de Joden dat ze een eigen land 
			bezitten, maar laten wij deze staat niet verwarren met Gods Israël - 
			de gemeente - die de vervulling is van een Bijbel vol profetieën 
			(Efeziërs 3:11). Toen deze staat werd opgericht, noemde men die 
			,,een tehuis voor Joden” en als zodanig mag deze staat dan ook 
			worden beschouwd. Burgerschap van die staat houdt echter volstrekt 
			geen verband met het burgerschap in het rijk der hemelen 
			(Filippenzen 3:20).
			
			In het licht van de Bijbel werd Gods oorspronkelijke Israël gevormd 
			uit bloedverwanten van Abraham, ofschoon zelfs onder hen God een 
			onderscheid maakte door de bepaling: ,,Want 
			niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook 
			niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: 
			Door Izaak zal men van nageslacht van u spreken. Dat wil zeggen: 
			niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen 
			der belofte gelden voor nageslacht” (Romeinen 9:6-8; zie ook 
			2:28-29). Hun nationaliteit was geen waarborg dat zij kinderen Gods 
			waren, integendeel! God eiste geloof en gehoorzaamheid. Uiteraard is 
			er ook redding voor hen onder Gods nieuwe verbond, mits zij Jezus 
			persoonlijk aannemen. Want alleen in Hem is er redding (Handelingen 
			4:10-12). Wat Paulus in Romeinen 9:10-11 zegt, toont duidelijk aan 
			dat ook de Joden alleen door geloof in Jezus gered kunnen worden 
			(zie ook Matteus 3:7-12). Het woord ,,aldus” 
			in Romeinen 11:26 slaat terug op vers 23, waar geloof duidelijk als 
			voorwaarde gesteld wordt. ,,Gans Israël” 
			(d.i. Gods geestelijk volk) zal ,,aldus” 
			(d.w.z. door het geloof) behouden worden. Het bijbelse Israël van 
			onze dagen, d.i. de gemeente van Christus, heeft totaal niets te 
			maken met nationaliteit. Allen, die door hun wedergeboorte het offer 
			van Jezus aannemen, zijn deelgenoot van Gods nieuwe schepping en 
			vormen tezamen het Israël Gods. Tegenwoordig zijn alle mensen,
			 Jood of Griek - gelijk. 
			
			Buiten Christus staan ze in de zonde. Bij God is er ,,geen 
			aanneming des persoons” (Handelingen 10:34-36). 
			Nu is de dag des heils. Laat u behouden in Jezus (Markus 16:16) en 
			Hij zal u toevoegen aan het geestelijke Israël - de gemeente van 
			Christus (Handelingen 2:47). 
			
			Artikel overgenomen uit het blad fundament nr 8.